terug naar Gedichten

Frontgedachten

"Hoe zal het zijn wanneer ik keer,
àls ik tenminste keer;
weer zó te leven als weleer,
dat kan ik nimmer meer;
want vreugden die ik vroeger vond
en welker geur genas,
smaken in mijn ontwende mond
nu walglik en als as.

Bijna een kind nog kwam 'k hierheen,
zo ongerijpt aan leed;
nu ga ik door de tijd als een
die alle smarten weet;
en het geluk, dat eenmaal groot
en stralend was voor mij
is, sinds ik oorlog ken en dood,
voorgoed voorbij, voorbij...

Wacht mij dan thuis het werk van toen
weer met hernieuwd begin?...
Ach, alles wat de mensen doen
is immers zonder zin;
alles wat vroeger heeft bekoord,
schoonheid en liefd' en recht,
het werd een klank, het werd een woord:
dit, enkel dit is echt.

En dit is zó echt, dat geen tijd
het ons ontnemen kan;
wij dragen tot de eeuwigheid
de open wond hiervan;
een kwetsing, die geen vree geneest,
sloeg ons elk schot dat viel:
al ging geen kogel door ons vlees,
zij gaan ons door de ziel!

De doden - voor hen allen zijn
geen angst, geen pijnen meer;
maar wij, die niet gevallen zijn,
wij sterven altijd weer...
wij voelen steeds en overal
die eindloos eendre pijn:
ons hele verdre leven zal
één eeuwig sterven zijn..."


Uit: Garmt Stuiveling - Elementen (Arbeiderspers, 1931)


Stuiveling was nog kind toen de grote oorlog woedde. Hij was al tijdens zijn middelbare school periode lid van de AJC (Arbeiders Jeugd Centrale). Daar werd ongetwijfeld zijn antimilitaristische houding gevormd. Hij was dienstweigeraar en werd daarvoor twee jaren tewerkgesteld op het Centraal Bureau voor de Statistiek (1932-34). Hij bleef actief in de vredesbeweging. Na de Tweede Wereldoorlog werd hij hoogleraar Nederlandse Letterkunde aan de Universiteit van Amsterdam.


t
erug naar Gedichten