terug naar Gedichten


Henriette Roland Holst publiceerde in 1915 'Het Feest der Gedachtenis', waarin vooral aandacht werd besteed aan de rol van de vrouw in de revolutionaire ontwikkelingen die binnen socialistische kring werd verwacht. In dit lijvige boekwerk van 250 bladzijden wordt niet expliciet aandacht besteed aan de Eerste Wereldoorlog maar in deel VIII 'De laatste strijd' zien we dat frontsoldaten de wapenen neerleggen, kapitalisten en officieren terzijde worden geschoven en het grote vredeswerk gaat beginnen. Niet ontkend kan worden dat Henriette Roland Holst een vooruitziende blik heeft gehad. 

Men leze zelf een gedeelte van 'Het Feest der Gedachtenis': 


........

En toen in 't eind van dien bloedigen zomer
het koren geelde in alle vruchtb're dalen,
en weer, om het te oogste' en in te halen
soldaten kwamen, wierpen zich voor-over

de vrouwe' in 't veld, hoonden die knechten, zeiden:
"snijdt door ons heen, bindt tot schooven ons samen,
dorscht ons, vermaalt ons, bedenkt nieuwe namen
voor 't meel, 't uit menschen-beend're' en bloed bereide",

en de soldaten keerden om. Er waren
sommigen onder hen, verharde beesten,
die hadden mee-gevierd bloedige feesten
van 't kapitaal op de geknechte scharen

ver over zee; en sommigen, die beven
voor 't eigen lijf wreed maakte: dezen doodden
weerlooze vrouwen; akkers dronken 't roode
menschen-bloed. Maar van d' opstand groeide 't leven

tumultueus waar die droppelen vielen;
verzet spoog op zijn spuitende fonteinen,
tucht wankelde: haar strak getrokken lijnen
ontspande', en levend werden doode zielen.

Dien zomer rotte 't graan op alle velden,
den winter door kwijnden de mensche' en stierven
de kind'ren, 't vee krepeerde, d' akkers dierven
zorgende hand. En de meesters ontstelden.


Ze voelden 't: de arbeiders wilden niet meer
werken zoo ze niet wonnen 't mensch'lijk leven
van hun droom. De meesters wilden 't niet geven.
Heet was de strijd, maar dichtbij was de keer.

't Geschiedde zoo. In millioenen-stad
staakte 't arbeiders-volk. Hun dichte scharen
stonden eendrachtig, maar de meesters waren
ook sterk: een hand-vol trotsche heerschers had

de sleutels van de macht. Het leger muitte
nog niet: het was in strenge tucht verhard.
De arbeiders-gezichten zagen zwart
van honger, 't Ging niet meer. Men moest besluiten.

Zij zoude' uit de voorsteden op-marcheeren
hun honderd-duizenden naar 't hart der stad,
waar kapitaal bijeen-verzameld had
de teekens van zijn macht, en van de heeren

de waarde' opeischen die de arbeid wrocht:
werktuigen en fabrieken, groeve' en mijnen,
sporen en schepen. Gulden zonne-seinen
flitste' aan den hemel. Zoo begon de tocht.

Vooraan gingen, aaneen-geschaard, de vrouwen.
Zij wilden het. Hun beenige gelaten
glansden in de heldere morgen-straten;
't was 't getijde, dat zachtste luchten blauwen

en menschen-harten 't hoopvolst slaan, 't getijde
van ontwakende lent'. Met opgerichte
hoofden schreden de vrouwen, de vlam-lichte
vaandels flapten boven hen en bezijden

als bloemen hoog-gesteeld, en rond hen vlogen
de trouwe lied'ren die sinds honderd jaren
hadden in alle stormen van gevaren
d'arbeiders begeleid. In wijde bogen

zweefden de jonge stemmen opwaarts, bleven
op glanzige plateau's van klank verwijlen;
onder hen, een beek lager vele mijlen,
hoorde men oude murmel-stemmen beven.

't Was schoon te denken, hoe zij die daar schreden,
gebogene gestalten wit van haren,
hun lange leven, al hun aarde-jaren
hadden, dat die dag dagen zou, gestreden.

Nu kwam de stoet waar stom zonder bewegen,
't geweer geschouderd, de geleed'ren stonden
der jongelingen die nog meesters bonden
met vrees en dwang: gezang schuimde hen tegen

hoog als een zee. Zij waren bij de straten
opgesteld die naar 't hart der stad heen-voerden
tot de huizingen waar met saam-gesnoerde
kelen de meesters en grauwe gelaten

wachtte' op hun lot. In ijz'ren kooien blonken
goud-stapels, schemerde' achter stalen staven
de nietige teekens die rijkdom gaven
zoolang de schalen van de macht niet zonken.

Toen de stoet stil-hield, met de vrouwen-scharen
voor-op, hoorde men door de regimenten
woord'looze ontroering gaan, als in vroeg' lente
de storm gaat door de bosschen zonder blaren.

En nu begonnen de vrouwen te zingen
een and're wijze, smeekende-bewogen:
de jongelingen voelden naar hun oogen
de warme verlossende tranen dringen,

en het ijs smolt dat hun harten omkorstte,
maar zij verroerden niet. Zingende drongen
de vrouwen op, tot ze vlak voor de jonge
soldaten stonden, die niet opzien dorsten.

En al die vrouwen: moeders, zusters, bruiden,
wisten: nu was het oogenblik gekomen
dat veel geslachten door hun morgen-droomen
als verre klokken hadden hooren luiden.

Het lied zweeg. Een jonkvrouw met ooge' als starren
riep hoog en helder "Felix"; - uit den drom
der soldaten antwoordde een stem: "ik kom
Bernice", - men zag menschen-klomp verwarren

zich om een man die worstelend verdween.
En toen barstten veel stemmen los: "Komt mede,
komt, gij behoort bij ons, helpt ons, om vrede
te winne' en vrijheid". Door de geleed'ren heen

voer siddering, als wanneer lente-stormen
door zwellend-violette woude' aan-varen;
al dringender klom het geroep der scharen
en de soldaten kromden zich als wormen

in pijn. Een officier te paard, met oogen
van staal, riep "vuur". Enkele schoten vielen, -
ja enk'le arme gansch wanschapen zielen
deden dit. Als verschrikte vogels vlogen

drie kreten op. Twee jonge vrouwe' en een
met grijze haren waren neer-gezonken,
men zag dat hun trekken de schaduw dronken
des doods; de oude sleepte zich nog heen

naar d'eerste rij; over de mag're kaken
druppelde 't bloed neer in den dorren hals;
klagend riep ze: "O zonen, doodt g'uw moeders als
die voor u helpen nieuwe wereld maken",

en zeeg in-een. Diep uit de dichte rijen
der soldaten kreet een stem: "moeder, zachte
moeder"; worst'lend met waanzinnige krachten
rukte een jongeling zich los, liep, viel bezijen

dat arme hoopje stervend leven neer.
En zij glimlachte nog en streek nog even
door zijn krullend haar en hield op te leven,
maar hij sprong overeind, greep een geweer,

en d'offlcier die had gelast te vuren,
viel dood uit het zaal. En een nieuw geluk
maakte allen warm en blij, of met één ruk
waren ineen-gestort de blinde muren

die hen van 't leven scheidden. Nog eenmaal
klonk het bevel: "geeft vuur", maar de soldaten
wierpen zich op die 't gave' en die zij haatten,
en namen hun de wapens af, het staal

en de revolvers, en bonden hun handen.
Juichend begroetten ze, die voor hen lagen:
de blauwe wateren der vrijheid. Vragen
en dralen was voorbij; geen dwang meer brandde

in de harten zijn merk. De rijen vielen
open, zij riepen met bloem-zachte namen
d' arbeiders toe, die stortten aan, verzamen o
begon tusschen die nieuw-geboren zielen.

Gelijk twee stroomen die elkander vonden,
bruisten ze voort, één stroom; het lieder-schallen
zond gouden zwermen door de wereld-hallen
en alle zangers kregen gouden monden.

In die stad waren de arbeiders heer,
en nu was door heel dat land hun op-dringen
niet meer te stuiten; and're landen vingen
op 't lied van zege, en zoo kwam de keer.

Al-om begon nu snel om-hoog te groeien
het vrijheids-gras, en vrijheids-bloeme' ontloken
door den nacht, overal: 't was als in sproken
wanneer uit alle reten roze' opbloeien.

Al-om drongen duizend-hoofdige troepen
tot den soldaten-wal, die diep van binnen
één wank'ling was van haten en beminnen,
en wekte' in hem zijn hart met zang en roepen.

En al-om gingen hen voor-aan de vrouwen.
Blinkende zonnen waren hun gezichten
zonder één feil van zwakheid; alles zwichtte
waar zij kwamen, niemand kon hen aanschouwen

zonder te weten dat het rijk van warme
liefde geboren werd; hun gouden spreken
had macht, de rijen der soldaten weken
uitbeen, er was verbroed'ren en omarmen.

Sommigen werden door de hand der heeren
gedood, maar waar hun bloed den grond bevruchtte,
stuwde vrijheids-wil uit stroom zoo geduchte
dat de laatsten der oude vorme' en leeren

ontworteld werde' en weg-dreve' op den vloed:
Menschheid was gerijpt tot eenparig willen
en wie stervend leef-lange dorst kon stillen,
proefde de wat'ren van den dood nog zoet.

En eer dat jaar neder-zonk in de kolken
der eeuwigheid, verbroederde' alle landen,
en heel de korf der aarde zoemde van den
arbeid en het geluk der vrije volken.'' 

.........


Uit: Henriette Roland Holst - van der Schaik 
Het Feest der Gedachtenis 
(W.L. & J. Brusse's uitgeversmaatschappij - Rotterdam 1915)



terug naar Gedichten