terug naar Gedichten


Lied van de vrede

Kanongebulder en straatgezang.
In een vuile stadsregen fiets ik door de straten,
helder in 't licht van de schitterende uitstalramen.
Gelaten
doe ik onverpoosd mijn fietsschel gaan,
en kronkel ik tussen soldaten,
bourgeois en parvenu's
onder glimmende paraplu's
als uitgespreide vlerken van vledermuizen.
Tegen de gevels van de huizen
in de halve duisternis, mat
van 't regenwalmen,
slaan de golvende galmen
uit het tumult van de vredevierende stad.

Op de grote mart,
onder bengalese verlichting van de katedraaltoren,
en de elektriese lampions
van het kiosk, getemperd door neteldoeken regen,
speelt de muziek van het tweede lansiers
marseillaisen en brabanconne's,
meegezongen
met vervrongen
mond door eene oude patriot
naast me, met groenomrande
brokkeltanden.

O de psyche van dat volk te voelen
in de regenavend. Hoor het juichen,
hoor het joelen!
en 't klapperen van de natte vlaggen langs de gevels.

De nooit rustende psyche van dat volk staat bloot
en massaal als een grazende koe,
die maalt en herkauwt, nooit moe
de wijde wei verslindend poot vóór poot.
De oproerige psyche van dat volk hangt boven
en in de stad,
maar in de zijsteeg, die ik binnenzwenk
en waar het ruikt naar ammoniak,
komen de kreten verdoven
en zit het weer in zijn dageliks pak.

Mijn schel blijft rustig
en ik word door de laatste straten gewiegd
op het stille druipen van de regen
- hitteverdrijvende betting
op deze straten -
en 't monotone ruisen van de ketting.

Nu is de laatste lantaren voorbijgeschoven.
Vóór me ligt de landelike weg.
Nog even komt gerekt bazuingeschal
kreunend verdoven,
en ver klokkegelui sterft weg.
als de klank van een vingertik tegen kristal.
Nog even klinkt in mijn oor de stem
van het oudje met de groene tanden.

Vóór me ligt de landelike weg,
niet zichtbaar in de zwarte korelanden,
niet hoorbaar in het vreedzaam ruisen van de regen.
Mijn hand die schelt haakt soms in de doornen van een heg.
Ik voel de weg,
geleid door 't licht - als uit de duimpjessprook
onder de tinnen
van een verwijderd dorpskasteel...
't Is leeg! 't Is goed. Is 't niets hier niet zoveel...
zoveel...
En schellend fiets ik de vrede binnen...


Uit: G. Burssens - Liederen uit de Stad en uit de Sel
(Nederlandsche Boekhandel - Antwerpen - 1920)



terug naar Gedichten