naar homepage - naar ooggetuigenpagina


Beschuldigingen franc-tireursdaden door Belgen is een  absolute leugen
Reportage van L. Mokveld – correspondent van De Tijd

Er is geen betere gelegenheid dunkt me dan, na de verwoesting van Visé, de vraag te behandelen of er in België werkelijk een franc-tireurskrijg bestaan heeft. Mijn meening is nog steeds dezelfde en ook hier wil ik getuigen, dat naar mijne meening, gevormd door eigen aanschouwing en meeleven, de beschuldigingen van franc-tireursdaden door de Belgische bevolking een absolute leugen zijn.

Er zijn er, die de beschuldiging volhouden op grond van uitlatingen in de Belgische pers, welke in een Duitsche brochure verzameld zijn. Mijns inziens hebben deze perscitaten echter niet de minste waarde. Dit zal een ieder duidelijk worden, wanneer men zich ten eerste de opwinding eens voorstelt van de dagbladschrijvers, wier land plotseling, geheel onverwacht, in een schrikkelijken oorlog gewikkeld is en thans begrijpen als journalisten een grootsche, vaderlandschlievende taak te vervullen te hebben.

In hun zenuwachtig overspannen toestand zitten ze over hun bureau gebogen en krijgen uit vluchtelingen-praatjes berichten over een meedoen van burgers aan den strijd. Ze maken er zich even een voorstelling van, hoe wilde horden den vaderlandschen bodem, betreden en hoe mannen en vrouwen zich aaneenscharen en met verachting van hun leven zich tegen den indringer verzetten.

De gedachten van zoo'n journalist, wiens eigen land sinds enkele dagen in oorlog is, gaan niet logisch meer; hij vindt in z'n voorstelling iets schoons en ik kan me dan ook begrijpen, hoe enkelen er toe gekomen zijn, die voorstelling voor waar aan te nemen en de daad te verheerlijken. Dat is echter geen bewijs, dat die daad er ook werkelijk geweest is. Want, hoe kwamen ze aan die berichten?

Uit eigen ondervinding durf ik met zekerheid te zeggen, dat die berichten enkel en alleen uit Duitsche bron kwamen, terwijl er geen enkele aanleiding toe bestond.

Juist de eerste oorlogsdagen heb ik in alle bijzonderheden meegemaakt. Ik was in Luik gekomen zooals ik eerder reeds beschreven heb. In Lixhe was ik, toen de schipbrug daar telkens vernield werd vanuit het fort Pontisse. Driemaal vertoefde ik in Visé vóór de verwoesting en ook was ik er, toen het lieve stadje in de vlammen verteerde. In Leuven werd ik, toen alles nog brandde, door zes soldaten uit mijn bed gehaald en gevangen genomen. Welnu, ik heb:

1. Nog nooit iets van een franc-tireurskrijg waargenomen.
2. Nimmer iemand gezien, die gewapend als franc-tireur gevangen genomen was.
3. Geen Duitsche militair, van welken rang ook, ooit hooren beweren, dat hij zelve op eenigerlei wijze iets van den franc-tireurkrijg heeft meegemaakt, ofschoon ik talloos
velen daarnaar gevraagd eb. Altoos waren het anderen, die reeds sinds enkele dagen weer vertrokken waren, die het ongelukkige lot gedeeld hadden.
4. Nooit op mijn vragen een enkelen naam van een franc-tireur hooren noemen.

Wel echter werd me door de Duitsche officieren altijd over franc-tireurs gesproken en in Visé, Luik, Dinant, Bilsen en vooral Leuven oefenden ze voortdurend pressie op me uit en wilden ze me beloften ontrukken, dat ik over het bestaan van franc-tireurs in mijn blad – De Tijd – schrijven zou en de verwoestingen rechtvaardigen.

En die redeneeringen gingen over van officieren op soldaten en vooral deze laatsten kregen daardoor een grooten wrevel tegen de Belgische bevolking, op wie ze scholden en vloekten.

Onder de soldaten ontstond om die reden ook een groote vrees voor franc-tireurs en talrijke malen heb ik het meegemaakt, hoe een slag, van een instortenden muur b.v., een heelen troep soldaten deed opspringen, naar de geweren grijpen en dol-angstig het terrein deed afsluipen. Dan vloekten en tierden ze al weer en spraken van niets meer dan van afbranden.

Ten slotte werd door al dat praten der soldaten ook de bevolking langzaam overtuigd, dat er franc-tireurs geweest waren, maar nooit op de plaats, waar zij zelve woonden;
altijd elders. Ze konden niet aannemen, dat de Duitschers zoo wreed zijn zouden en zooveel vernielen, als er niets gebeurd was, en kwam dan eenmaal de tijd, dat ze ook zelve vluchtten moesten, dan meenden ze, verscheidene hunner tenminste, dat ze al die rampen te wijten hadden aan hun landgenoten franc-tireurs, die elders opgetreden waren.

Maar zouden zij, als ik, in de gelegenheid geweest zijn elders ook te informeeren, dan zouden ze van de onwaarheid volkomen overtuigd geworden zijn en hadden ze dáár den naam van hùn dorp waarschijnlijk horen noemen.

Zoo ontstonden geruchten en berichten. Vele soldaten misschien waren zeer zeker te goede trouw en geloofden wat ze beweerden, maar dat vloekwaardige idee was hen van bovenaf ingeprent. Daardoor acht ik het niet onmogelijk, dat op sommige plaatsen verwoestingen hebben plaats gevonden vanwege vermeende franc-tireursdaden.

Toen ik Luik bezocht ben ik er zelf ook ingeloopen. 't Was, toen aanzienlijke officieren me daar met ontroering, vertelden van die slechte bewoners rond Luik die den soldaten vergiftigde dranken en sigaretten hadden aangeboden, waarvoor dan 300 schuldigen gefusilleerd waren. In goed vertrouwen had ik deze feiten toen vermeld, terwijl me later bleek, dat noch van vergiftigingen, noch van de fusillade iets waar was.

Voor mij is het geheele optreden der Duitschers in het begin van den oorlog dan ook een onderdeel van hun plan van geweld geweest, waardoor ze de bevolking en indirekt het vijandelijk leger, wilden imponeeren en hun soldaten tot een moed brengen, die door razernij ongetwijfèld verkregen wordt.

Behalve het beweren over franc-tireurs droegen tot die razernij niet weinig bij de beschuldigingen over ergerlijke mishandelingen van Duitsche militairen door de bevolking, zooals afsnijden van ooren, neus, geslachtsdeelen enz. Die geruchten waren zoo sterk, dat ook in het neutrale buitenland ten slotte algemeen werd aangenomen, dat dit veelvuldig voorgekomen was.

Niet weinig verbazing wekte dan ook eene publicatie van mij over een onderhoud met Dr. Van der Goot, uit Den Haag, die zooveel goeds deed in het Roode Kruishospitaal te Maastricht. Ook deze was die geruchten gaan gelooven en waar een ieder ook altijd den naam noemde van een groot hospitaal in Aken, dat vol met dergelijke verminkten liggen zou, was Dr. Van der Goot eens naar die stad gegaan om zelf te zien.

In een onderhoud met den directeur van bedoeld ziekenhuis verklaarde deze laatste, dat in de inrichting geen enkel zoodanig geval behandeld werden ook niet in andere ziekeninrichtingen van die stad, waarover hij tevens consulteerend geneesheer was. In een pas gehouden vergadering van den geneeskundigen kring had hij ook van geen enkelen collega iets omtrent behandeling van zulke gevallen vernomen.

Toch verspreidden de soldaten, velen in goed geloof, de praatjes van verminkingen en franc-tireursdaden verder, en dikwijls was, zooals ik reeds schreef, een verdacht geluid of het woord van een enkeling voldoende om de ergste dingen uit te lokken.

Zelf werd ik in Leuven gevangen genomen, omdat een goed-half-dronken soldaat me was gaan aanklagen van spionnage en.... brandstichting! En nadat me alles ontromen was, werd ik een geheelen nacht op een steenen vloer gelegd, waar een gewapend soldaat me bewaken moest en waar ik niet alleen van vele soldaten allerlei liefelijkheden had aan te hooren over m'n.... franc-tireurschap, maar waar ik ook menigen schop en trap verduren moest.

Eerst den volgenden dag werd ik onder duizend excuses vrijgelaten, nadat ik voor [generaal] Von Manteuffel gebracht was, die me direct herkende als den journalist, die hem den vorigen dag een bezoek gebracht had. Ook m'n papieren echter wezen duidelijk genoeg m'n nationaliteit en beroep aan. Alvorens ik wegging wilde men me toch nog de gelofte ontwringen tegen... het franc-tireurswezen te schrijven!

De geschiedenis van de vervoesting van Visé geeft me ook interessante aanwijzingen van mijn reeds boven omschreven meening, dat het gewelddadig optreden der Duitschers zich volgens een beraamd plan ontwikkelde.

Reeds in de eerste dagen van den oorlog verscheen in de bladen een uit Duitsche bron komend bericht dat Visé verwoest was, omdat franc-tireurs waren opgetreden. Ik stond dan ook niet weinig verbaasd, toen ik te 8 Augustus voor het eerst te Visé komende, het stadje nog geheel onbeschadigd vond en ook van opgetreden franc-tireurs zelfs bij de Duitsche militairen aldaar niets, bekend was.

Wel werd er reeds een geweldigen druk op de burgers uitgeoefend en op 14 Augustus (de verwoesting had den 16en plaats) schreef ik aan de ‘De Tijd’ (zie van dat blad Nr. 20457):

“In Visé wordt een waar schrikbewind uitgeoefend. Eergisteren werd er met de bel door de straten gegaan en afgekondigd, dat binnen 24 uur iedereen zijn fietsen bij de brug brengen moest. Bij wien daarna nog een fiets gevonden werd, zou gefusilleerd en zijn huis in brand gestoken worden. Gisterenmorgen kondigden de Duitschers weer af, dat alle wapenen, ook oude, gebrokene of uit elkaar genomene, binnen een uur op het stadhuis moesten worden ingeleverd. Als er bij iemand nog een wapen gevonden werd, zouden ze de inwoners fusilleeren en de stad verbranden. Voortdurend worden met bedreiging van verbranding eet- en drinkwaren geëischt en de inwoners vreezen niets zoo zeer, als dat den een of anderen dag iets geëischt zal worden, wat men niet geven kan.”

Zelfs reeds eerder, den 11-den Augustus n.l. verzond ik een correspondentie of telegram, denzelfden avond nog geplaatst (zie Nr. 20353), waarin o. m. voorkwam:

‘In Visé en omgeving slaapt men 's nachtsnog in kelders, daar voortdurend met brandstichting gedreigd wordt’.

Als men, zooals ik, heeft kunnen zien, in welken zielstoestand de menschen verkeerden in die eerste dagen der Duitsche bezetting, dan kàn men ook niet aannemen, dat zij naar de wapens gegrepen zouden hebben. De menschen leefden in één voortdurenden angst, trachtten de wenschen van den indringer te voorkomen en zochten, als er iets geëischt werd, bij elkander in de woningen om te zien, of er niet iets werd achtergehouden en te zorgen, dat de noodige flesschen jenever of wijn bijeenkwamen.

Niet één was er, die niet zoo wijd mogelijk z'n deur openzette om te toonen, dat hij zich volkomen onderwierp en de Duitschers er elk oogenblik ongestoord konden binnenkomen om te controleeren. Telkens zag men mannen en vrouwen uitloopen om met een zenuwachtig lachje en een wanhopige poging om zoo natuurlijk mogelijk te doen, aan soldaten sigaren uit een opengehouden kistje te presenteeren.

In Visé werd die eerste dagen nergens schier betaling voor consumptie aangenomen en de menschen weigerden dikwijls ook van mij betaling te aanvaarden, omdat ze me in m'n vreemde toeristenuitrusting voor een Duitsch militair hielden.

Mannen en jonge vrouwen in de kracht van hun leven, zaten heele dagen op een stoel of lagen te bed, omdat ze, in den letterlijken zin, niet gáán konden uit angst en vrees door de voortdurende bedreigingen. En in die eerste oorlogsdagen heb ik er niet één aangetroffen, die zich in zulke omstandigheden kalm schikken kon, zelfs niet één, bij wien de woede boven angst en vrees gebleven was.

Zouden menschen in zulken zielstoestand naar de wapens grijpen en daardoor zich zelf en den hunnen de wraak op den hals halen, waarvoor ze zóó vreesden?

En verondersteld nu eens een oogenblik, dat de bewering der Duitschers wáár was, dat in Visé b.v. geschoten was, dan zou men de genomen wraak misschien kunnen rechtvaardigen, maar moest men toch aannemen, dat ze de straffen met een bezwaard hart voltrekken zouden, in het besef een noodzakelijk kwaad te moeten doen.

Welnu, van een bezwaard hart was geen sprake. Eerder heb ik uiteengezet, hoe beestachtig bij de verwoesting van Visé werd te werk gegaan, hoe de soldaten zich te buiten gingen aan alcohol en dan de arme vluchtelingen dreigden en bespotten, hoe ze zich aan puur vandalisme overgaven en alles met de handen trachtten te vernielen, wat straks toch als offer van het vuur vergaan moest.

Kinderen en oude menschen hebben er den dood gevonden; hun eigen gewonden in het college St. Hadelin beroofden ze van den geneesheer en de verbandmiddelen.

Zoo is het niet alleen in Visé gegaan, maar ook in andere plaatsen, die ik bezocht, vooral in Leuven. [Mijn mening is] dat België onschuldig is aan de snoode aantijgingen van Duitschland en dat dit land z'n geweten nog meer bezoedeld heeft door na een meedoogenloos lijden over het kleine rijk gebracht te hebben, het nog valschelijk van misslagen te beschuldigen die het niet begaan heeft.

Personalia Lambertus Mokveld (1890-1968)
L. Mokveld was een aankomend verslaggever toen hij, amper 24 jaar oud, in de augustusdagen van 1914 door zijn krant De Tijd werd uitgezonden naar het oorlogsgebied in België. Hij legde, aanvankelijk te voet, vele kilometers af om het verloop van de oorlog met eigen ogen te zien en er uit de eerste hand over te kunnen berichten. Uit zijn reportages, die later gebundeld werden onder de titel De overweldiging van België (Rotterdam, 1916), is hierboven het fragment geplaatst waarvan de oorspronkelijke titel luidde: Franc-Tireurs?   

Vermeldenswaard is nog dat Mokveld een fel bestrijder was van de vaak door de Duitsers naar voren gebrachte visie dat hun brute optreden tegenover de burgerbevolking gerechtvaardigd was, omdat zij bij herhaling door ‘franc-tireurs’ werden beschoten. Zie hiervoor:  L. Mokveld - De Belgische Franc-Tireurskwestie
('s-Gravenhage - zj)


Na de Eerste Wereldoorlog werd Mokveld aanvankelijk hoofdredacteur van het Eindhovensch Dagblad. Enkele jaren later richtte hij een eigen persbureau op. Tijdens de Duitse bezetting in de Tweede Wereldoorlog was hij betrokken bij het verzet. Na de bevrijding pakte hij de journalistieke draad weer op en werd hoofdredacteur van De Gecombineerde, een functie die hij vervulde tot aan zijn dood op 78 jarige leeftijd. (Bron: o.a. home.wanadoo.nl/nicomokveld/lmokveld/index.html)

  naar homepage - naar ooggetuigenpagina