naar homepage - naar ooggetuigenpagina


De Duitse aanval op de vesting Luik
Deel 2 -
De val van Fort Loncin te Luik

Reportage van L. Mokveld – correspondent van De Tijd

De journalist Lambertus Mokveld (1890-1968), trok als oorlogscorrespondent in België naar Luik nadat de stad was ingenomen door het Duitse leger. De zes kleine en zes grote forten rond de stad Luik waren toen nog niet ingenomen. Deze forten konden uiteindelijk pas op 16 augustus 1914 worden veroverd, nadat de Duitsers hun zwaarste geschut hadden ingezet. Door de tegenstand der Belgen werd de opmars naar Frankrijk aanzienlijk vertraagd. Ook hierbij was Mokveld aanwezig.

  (Voor deel 1 - De bezetting van de stad Luik - klik hier)

[...] Bij Herstal passeerden de Duitschers over de groote brug, die over rivier en kanaal loopt en welke de Belgen, tot hun schade, heel gelaten hadden. In Luik zelve was het niet meer zoo drukkend als tijdens mijn vorig bezoek. Op de straten was eenig verkeer gekomen en de winkels waren op last van de Duitsche overheid heropend.

In een weide langs de Oostelijke grens der stad stonden een drietal zware kanonnen opgesteld, de zwaarste, die ik tot dan gezien had. Ze onderhielden voortdurend een krachtig vuur op de forten in de onmiddellijke nabijheid der stad, welke nog niet' gevallen waren. 't Waren er nog drie, waarvan Loncin 't voornaamste was. Verderop was men nog bezig aan Lierce, doch behalve deze vier, waren nu alle forten in Duitsche handen.

Een oogenblik heb ik naar die vuurmonden staan zien, welker opstelling blijkbaar aan den Belgen onbekend was, want de batterijen werden in het geheel niet bestookt. Met deze kanonnen was men den vorigen middag begonnen te vuren en den avond van den 15den zijn er twee forten tot zwijgen gebracht. Loncin echter bleef stand houden.

's Avonds werd me een bezoek toegestaan bij Z.D.H. Mgr. Rutten, den Bisschop van Luik. De eerbiedwaardige grijsaard ontving me minzaam, doch was zeer onder den indruk van het droeve lot, dat zijn arm vaderland getroffen had. Hij zelve was zeer slecht door de Duitschers behandeld.

Direct nadat ze de stad waren binnengekomen, namen zij hem mét den burgemeester en andere overheidspersonen als gijzelaar gevangen, mededeelende, dat hij met den dood boeten zou voor vijandelijke daden van de bevolking.

Op de citadel werd hij gevangen gezet en opgesloten in een schuurtje, dat van boven aan alle kanten open was, zoodat de regen, welke dien dag overvloedig viel, vrijelijk kon binnenstroomen. Nat en koud heeft Z. D. H. daar een dag doorgebracht, zonder dat hem eenig voedsel werd aangeboden.

Toen mocht hij naar huis gaan, maar moest zich steeds beschikbaar houden, daar men hem als gijzelaar bleef aanzien. Nog veel meer heeft Z. D. H. me van de slechte behandeling verteld, maar ik heb m'n woord gegeven sommige zaken niet te vermelden en wil dit woord houden. De Duitsche commandeerende generaal is trouwens eenige dagen later persoonlijk zijne excuses komen aanbieden.

Denzelfden avond van mijn bezoek brandden in Luik weer vele huizen, vooral in Outre-Meuse, terwijl er geen enkele geldende reden voor kon worden aangegeven.

Den volgenden dag, 's Zondags 16 Augustus, stond ik 's morgens rond 5 uur al weer buiten en was weldra getuige van eenige historische schoten.

In het plantsoen van eender boulevards hadden de Duitschers sedert twee dagen reeds gegraven en een vasten grond geschapen, waarop zwaar geschut zou kunnen worden opgesteld. Zoo'n kanon heb ik daar dien ochtend gezien en rond half zes werden er met korte tusschenpoozen een drietal schoten uit gelost tegen het fort Loncin, waardoor dit verdedigingswerk geheel vernietigd werd, hetgeen duidelijk op te maken viel uit de zware ontploffingen, die na het derde schot uit de richting van het fort klonken.

Als die schoten vielen, was men lange minuten als verdoofd en in alle straten van Luik verwekte het de grootste beroering, voornamelijk doordat alle paarden begonnen te steigeren van de groote troepen cavalerie, die juist door de stad trokken.

Of het kanon, dat ik daar nu gezien heb, zoo'n berucht 42 cM.-monster was? Ik zou er m'n hoofd niet op willen verwedden. 't Was een bijzonder log en zwaar stuk geschut, maar in die eerste oorlogsdagen was nog niet of zeer weinig van de 42 cM.’s gesproken of geschreven, zoodat ik niet nauwlettend genoeg heb toegezien.

Eerst na het vallen van het fort Loncin zijn al die artikelen over het 42 cM.-geschut in de pers verschenen en zeker is, dat de Duitschers beweren Loncin met zoo'n kanon te hebben vernield. Even zeker echter is, dat zoowel bij Luik, als Namen en Antwerpen als zwaar belegeringsgeschut hoofdzakelijk de 30.5 cM.mortieren van Oostenrijk gebruikt zijn en deze onder de Duitsche soldaten als 42 cM.’s doorgingen. Evenzoo werden die Oostenrijksche mortieren genoemd in onderschriften onder afbeeldingen in Duitsche, Fransche en ook wel Hollandsche illustraties.

Niettemin is de uitwerking van de 30.5 cM. mortieren van Oostenrijk al schrikkelijk genoeg. Daarvan kan men zich nog niet eens een voldoende denkbeeld geven als men de schoten ziet lossen, maar alleen degenen, die in het getroffen fort vertoeven, kunnen de ontzettende uitwerking er van zien.

Daarom is het zoo interessant, hetgeen een later ontvlucht officier van het fort Loncin aan m'n collega van ‘De Tijd’ in Antwerpen er over mededeelde. Na verteld te hebben van het standvastig verdedigen van het fort gedurende bijna tien dagen gaf hij deze schildering van den eindstrijd:

‘Den 14 Augustus, ongeveer 4 uur in den namiddag, brak plotseling het verwachte tempeest los; 25 uren lang braakte een onzichtbare belegeringsartillerie (hierboven heb ik de plaats van opstelling aangeduid, Schr.) een donder van projectielen over het fort. Vlammenstralen en dikke rookwolken drongen door al de spleten. Daar men de standplaats der vijandelijke batterijen niet kende, kon men het vuur niet beantwoorden. De artilleristen der bezetting werden toen in de ruime hoofdgaanderij bijeengebracht, die met haar 2,5 tot 3 meter dik gewelf een veilige beschutting bood.

Buiten lagen de schildwachten op de loer. Het was niet uit te houden in de lokalen van het keelfront; de zware projectielen van de artillerie, die in de stad had stelling genomen, hadden den walvoetmuur, welke slechts ½ meter dik was, verbrokkeld.
Het garnizoen stond nog ongedeerd; het wachtte kalm, tot die helsche storm zou zijn uitgewoed, en de vijand het fort zou bestormen. want ze hadden gezworen den aanval af te slaan.

Generaal Leman, commandant Naessens en al de officieren trouwens waren prachtig van kalmen moed. Zij vonden de woorden, die tot het hart gingen der soldaten. Die kerels daar waren geen menschen meer; het leken wel bronzen beelden.
De projectielen beukten al maar neer, tot in de lokalen van het keelfront en rukten muurklompen los. Het overige gedeelte van het fort weerstond prachtig den vijandelijken orkaan van ijzer en vuur.

In den nacht werd het bombardement onderbroken; de commandant ging dan zien, hoe het gesteld was met de koepels. De grootste hadden weinig geleden, maar de meeste zaten geklemd door scherven van beton en ijzer, die tusschen den pantser en den voorpantser waren blijven zitten. De kleine snelvuurkoepels stonden ongedeerd; geen projectiel had hen geraakt. Het staat goed - zeide hij - de aanval van den vijand zal kunnen worden afgeslagen.

Bij de eerste morgenschemering werd het bombardement hernomen, maar alleen het keelfront werd ernstig beschadigd. Het garnizoen stond ongedeerd en pal als een rots. Hier en daar kon een begin van brand spoedig gebluscht worden.
Toen volgde het ontzettende. De manschappen hadden hun ontbijt genomen: een deel lag, trots den donder van geluid, rustig te slapen. Men verwachtte de bestorming voor den volgenden nacht.

En daar plotseling volgde de ramp! Om ongeveer 5 ure doet eene vreeselijke ontploffing het fort tot op hare grondvesten schudden; het is het buskruitmagazijn, waar de schietladingen liggen opgesloten, dat vuur heeft gevat.

Onmogelijk de schrikwekkende uitwerking dier ontploffing te beschrijven, welke heel het middengedeelte van het fort deed instorten in een onbeschrijfelijke wolk van vlammen, rook en stof; het was een ontzettende verwoesting, eene ontzaglijke ophooping van betonklompen, stukken koepels, welke in hun val nagenoeg het gansche garnizoen verpletterden. Uit die fantastische, verwarde massa ontsnappen langs eenige uitgangen stroomwolken van versmachtenden rook.

Op dit helsch gedreun volgde een doodsche stilte; slechts onderbroken door het gekerm van gekwetsten. De Duitsche artillerie heeft haar vuur gestaakt, en van alle kanten komen vijandelijke infanteristen toegesneld; op hun wezen leest men de ontzetting, die op groote rampen volgt.

Het zijn geen soldaten meer, die naar vernieling haken, maar menschen, die andere menschen te hulp komen gesneld, welke onder de rookende puinen liggen begraven.
De Duitsche pioniers en andere soldaten ruimen dooden en gewonden op. Zij ontdekken ook generaal Leman, wiens ordonnansen, die bij een wonder aan den dood waren ontsnapt, reeds bezig waren hem van onder de puinen te halen.

Allen zijn onkenbaar, hun gelaat is zwart van rook, hun kleederen zijn aan flarden, hun handen bebloed. De generaal wordt op een draagberrie neergelegd en over de opgehoopte hindernissen buiten bet fort gedragen, waar een geneesheer hem zijn zorgen toedient. Hij had het bewustzijn verloren. Ternauwernood tot zichzelven gekomen, drukt hij twee Belgische officieren de hand en zegt hun: ‘Het is gedaan, er valt niets meer te verdedigen. Maar wij hebben ons dapper geweerd!’

Een Duitsch officier nadert hem, ontbloot het hoofd en met van ontroering bevende stem zegt hij: ‘Generaal, wat gij gedaan hebt, is bewonderenswaardig!’ Blijkbaar hebben deze woorden eventjes den roemvollen verdediger van Luik opgebeurd, welke kort nadien door een automobiel naar een ambulance van de stad werd weggevoerd.’

Zoo was het einde van het fort Loncin, met welks val de laatste hinderpaal verwijderd werd, die een ongestoord verder trekken der Duitsche legerscharen in den weg stond.

De dappere verdedigers van Loncin hebben zich niet overgegeven, maar stand gehouden tot ze bedolven werden onder de puinen van hun eigen verdedigingswerken.

Binnengekomen berichten verluidden, dat ook Lierce den vorigen avond gevallen was. Dof en suf doorloop ik in den vroegen ochtend de Luiksche straten, het in me zelven bejammerende, hoe zulke, logge, zware ijzeren monsters in staat zijn een einde te maken aan de dappere verdediging door zulke kloeke mannen.

Op de Place du Marché gekomen naderen onder sterk Duitsch escorte een driehonderd ontwapende Belgische krijgers. Op het plein houden ze halt en weldra verdringen zich honderden Luikenaars in den ronde. 't Zijn de verdedigers van het fort Pontisse.

Mannen en vrouwen willen tusschen de Duitsche hagen doordringen, maar worden woest afgestooten. Men werpt hen echter vruchten, sigaren en sigaretten toe. De jongens slaan daarvoor een dankbaren blik naar hun landgenooten, maar staren overigens in doffe berusting voor zich uit. Hier en daar klinkt een kreet, een naam, als onder de soldaten een bloedverwant of vriend herkend wordt en de menschen weenen.

Men mag dan buitenlander zijn, in zulke momenten kan men toch ook zijn ontroering niet bedwingen. Weer dringen mannen en vrouwen, jongens en meisjes tusschen de Duitsche soldaten door om vlug een handdruk te wisselen met hem, dien ze herkend hebben. Dan volgt geen misbaar, maar terwijl de handen zich een oogenblik omklemmen, klinkt onder een ingehouden snik: ‘Houd je goed, jó, houd je dapper; 't zal gauw anders worden.’ En 't antwoord luidt: ‘We hebben ons best gedaan tot het uiterste, maar 't ging niet meer.’

Ik kan me niet meer houden en dring ook tusschen de Duitschers door om een paar woorden met de Belgen te wisselen. Slechts enkele oogenblikken slaag ik hierin en ze vertellen me, hoe ze dag en nacht gevuurd hebben, om den overtocht der Duitschers te bemoeilijken, doch dat ze ten slotte hebben moeten buigen, omdat de Duitschers zelfs Belgische burgers tegen het fort opdreven.

Ruw word ik door de Duitschers teruggestooten, maar nog breek ik tweemaal door, om telkens weer te worden teruggewezen. Ze krijgen moeilijkheden met het talrijke publiek, dat overal doordringt, de omliggende winkels leegkoopt en de chocolade en andere snoeperijen, sigaren en sigaretten aan hun jongens toewerpt.

Dan klinkt een sein en de Belgen scharen zich weer in rijen. Kalm steken ze een sigaret aan en als het ‘voorwaarts’ klinkt, trekken ze de mutsjes van het hoofd, zwaaien er mee in de lucht en zich richtend tot de Luikenaars, schreeuwen ze: ‘Vive la Belgique!’ En honderden petten, hoeden en armen wuiven dooreen en de lucht wordt doorgalmd met een: ‘Vive la Belgique! Au revoir! Au revoir!’

En ik voelde me één met die bevolking, ontblootte m'n hoofd en deed geestdriftig mee aan het ‘Au revoir! au revoir!’

Halverwege Luik en de Hollandsche grenzen gekomen, bemerkte ik, dat het dorp Vivignes op verschillende punten brandde. 't Is een schoon plaatsje, geheel verscholen tusschen het groen geboomte tegen de berghoogte aan de Westelijke zijde van het kanaal. 't Waren juist de mooiste en grootste hoeven, die er brandden.

Ik treed een café binnen, dat in de laagte langs het kanaal ligt, slechts een honderd meter van het dorp, dat daar boven me brandt. Het vuur knettert scherp en donderend storten daken in. Geen levend wezen is er te zien. Uit de vensters der brandende perceelen steken hier en daar nog witte vlaggetjes, die echter ook een voor een door het vuur verteren. Ik tel in de veertig groote, schoone hoeven, die daar door een wild vuur vernietigd worden.

In het café zitten verscheidene Duitsche soldaten, maar toch lukt het me met de waard een praatje te maken, in den versten hoek van het buffet staande. Natuurlijk, vraag ik hem, wat dat brandende dorp beteekent en dan vertelt hij me, hoe de Duitschers verscheidene vergeefsche aanvallen op fort Pontisse gedaan hadden, hoe ze er eindelijk in geslaagd waren het fort tot zwijgen te brengen en nu zoover genaderd waren, dat ze het nog slechts te berennen hadden.

Ze vreesden echter voor een krijgslist of een ondermijnden bodem en hadden daarom de bewoners uit Vivignes l.l. Vrijdag bijeengedreven en ze toen voor zich uit laten loopen naar het fort. Vlak er voor gekomen durfden ze het fort zelve nog niet te betreden en dreven daarom nog den pastoor en twaalf notabelen voor zich uit. Zóó was Pontisse veroverd. Van verschillende andere inwoners heb ik later nog dezelfde inlichtingen gekregen.

De menschen waren doodsbenauwd geweest en vrouwen en grijsaards, meenende, dat ze gedood gingen worden, waren op de knieën gevallen en hadden om erbarming gesmeekt. Thans lagen vele vrouwen en grijsaards, ja zelfs krachtige mannen ziek te bed in hevige zenuwkoortsen.

En omdat de arme bevolking niet gewillig genoeg voldaan had aan het bevel om voor de troepen uitloop end tegen dat fort op te trekken, daarom was Vivignes gestraft moeten worden en waren dezen morgen ruim 40 van de beste woningen in brand gestoken!

Ik rilde bij de gedachte, dat zulke barbaarschheden in dezen tijd nog mogelijk waren. Ik vroeg den soldaten, die in het café toefden, of ik het brandende dorp in mocht, maar de commandeerende feldwebel gaf daartoe geen toestemming.

Nog vroeg ik den waard van het café, of hij niet bevreesd was in een dergelijke omgeving. Dan haalde hij zenuwachtig de schouders op en antwoordde: ‘We moeten in God's naam maar afwachten. Ik doe al wat ik kan om hen goed te stemmen, geef ze bier en sigaren en slachtte gisteren een van m'n twee koebeesten voor hen. Laat ik na den oorlog niets meer bezitten... 't zij zoo, als ik tenminste het leven van de mijnen maar heb kunnen bewaren... en het dak boven m'n hoofd. Angstig is 'n mensch genoeg, want u begrijpt, ik... heb dochters... en..., en... We waren tot bij de kamerdeur gekomen, die op een kier stond en van binnen uit drongen zacht een paar meisjesstemmen door: ‘Wees gegroet Maria... Wees gegroet Maria...’ 't Was de Rozenkrans, dien de angstige maagden baden.

Het nieuws, dat thans alle forten in handen der Duitschers waren, werd door ordonnansen spoedig naar de omliggende posten geboodschapt, zoodat onder de soldaten een uitgelaten stemming heerschte.

Van de huizen, die ik langs liep waren meerendeels de deuren vernield en vensters ingeslagen, maar het ergerlijkste was, dat in de café's langs het kanaal de soldaten de bewoners gedwongen hadden hun piano's te openen of orchestrions te doen spelen en zij brallend en schreeuwend op de muziek van die speeltuigen dansten. Scherper contrast dan die tooneelen en dat brandende dorp met de angstige bewoners er omheen, was niet denkbaar.

Nabij Haccourt bemerkte ik een vreeselijken vuur- en rookgloed aan de Maaszijde. 't Was een ontstellend gezicht en deed de schrikkelijkste dingen vermoeden. Ik aarzelde een oogenblik, of ik er wel heen zou gaan, me afvragende, of ik niet reeds te veel van m'n zenuwen gevergd had. Toch besloot ik te gaan zien en sloeg daartoe een zijpad in, dat naar de Maas ter hoogte van Visé leidde.

Duitsche genie was bezig hier telefoonleidingen te leggen en een officier hield me onder bedreiging met een revolver staande. Blijkbaar was men niet meer gewoon een burger op den weg te ontmoeten. Als hij m'n pas had ingezien en bemerkt, dat ik een Hollandsch journalist was, werd hij evenwel zeer vriendelijk en raadde me beleefd aan niet verder door te gaan.

‘Waarom niet, luitenant?’ vroeg ik. ‘Wel, daar ginds is een groot vuur, de heele boel brandt er.’ ‘Hoe komt dat?’ ‘Ja, de burgers schijnen maar niet te kunnen begrijpen, dat
alleen soldaten tegen soldaten vechten moeten en daarom is het heele nest in brand gestoken.’ ‘Devant-le-Pont?’ ‘Neen, Visé!’, ‘Visé?!... Maar, luitenant, is heel Visé in brand gestoken?’ ‘Zeker!’ ‘Máár,... máár!’ ‘Mag ik er heen?’ ‘Ik moet het u afraden, want 't is hoogst gevaarlijk, maar als u wilt...’ ‘Goed, luitenant, dan ga ik!’

Personalia Lambertus Mokveld (1890-1968)
L. Mokveld was een aankomend verslaggever toen hij, amper 24 jaar oud, in de augustusdagen van 1914 door zijn krant De Tijd werd uitgezonden naar het oorlogsgebied in België. Hij legde, aanvankelijk te voet, vele kilometers af om het verloop van de oorlog met eigen ogen te zien en er uit de eerste hand over te kunnen berichten. Uit zijn reportages, die later gebundeld werden onder de titel De overweldiging van België (Rotterdam, 1916), is hierboven het fragment geplaatst waarvan dat een onderdeel is van het hoofdstuk In en rond Luik.  

Vermeldenswaard is nog dat Mokveld een fel bestrijder was van de vaak door de Duitsers naar voren gebrachte visie dat hun brute optreden tegenover de burgerbevolking gerechtvaardigd was, omdat zij bij herhaling door ‘franc-tireurs’ werden beschoten. Zie hiervoor:  L. Mokveld - De Belgische Franc-Tireurskwestie
('s-Gravenhage - zj)


Na de Eerste Wereldoorlog werd Mokveld aanvankelijk hoofdredacteur van het Eindhovensch Dagblad. Enkele jaren later richtte hij een eigen persbureau op. Tijdens de Duitse bezetting in de Tweede Wereldoorlog was hij betrokken bij het verzet. Na de bevrijding pakte hij de journalistieke draad weer op en werd hoofdredacteur van De Gecombineerde, een functie die hij vervulde tot aan zijn dood op 78 jarige leeftijd. (Bron: o.a. home.wanadoo.nl/nicomokveld/lmokveld/index.html)

  naar homepage - naar ooggetuigenpagina