naar homepage - naar ooggetuigenpagina


Naar het Karpaten-front op de Balkan
door luitenant J. Fabius - oorlogscorrespondent

De lagere commandanten zijn altijd gerechtigd hun door hoogere commandanten op het dak gestuurde oorlogscorrespondenten, te weigeren, wanneer zij vinden dat de militaire toestand het op dat oogenblik niet raadzaam maakt vreemdelingen in de nabijheid der stellingen toe te laten.

Ik had toestemming van den bevelhebber om naar de Karpaten te trekken, maar aangezien daar juist druk gevochten werd, was ik wel bang, dat men mij daar niet al te vriendelijk zou ontvangen. Doch alles liep goed. Vanuit Weenen reisde ik naar Budapest, van Budapest naar Klausenburg en vandaar naar een plaatsje achter het front, om vervolgens in een wagentje twee dagen lang door de bergen te trekken om bij den commandant eener cavalerie-divisie, den generaal-majoor K., terecht te komen.

Deze woonde in een jachthuis vlak achter hel front en zoo was ik gelukkig in de gelegenheid, om ook hier iets van den oorlog mee te maken en dan nog wel op een plaats die herhaaldelijk in de Russische en Oostenrijksche berichten genoemd werd en wordt.

Ik heb van den chef van den staf een paard te leen gekregen. Een aardig Hongaarsch diertje, dat al direct probeert om van een Hollandsch officier een zandruiter te maken. Maar deze denkt bij zich zelf: ‘neen brave vriend,’ ten eerste zou ik niet gaarne te midden van al deze Oostenrijkers en Hongaren van jouw rug gegooid worden en bovendien is de grond me veel te hard, zoodat ik je vriendelijk zal moeten verzoeken je behoorlijk te gedragen. De andere heeren bleken ondertusschen wel wat anders te doen te hebben, dan zich met mij te bemoeien, want ook hun paardjes maakten allerlei sprongen; ze waren blijkbaar eenige dagen niet van stal geweest, maar na een paar oogenblikken, was de rust in de colonne weergekeerd en ging het in vlotten draf voorwaarts.

We waren met ons vijven. De generaal-majoor K. en zijn adjudant, ordonnance-officieren en M. Het eerste doel van onzen tocht was het inspecteeren van een paar bataljons, die tot versterking zouden aankomen.

Het was nog vroeg en buitengewoon koud. Er hing een lichte nevel en de boom en waren met een laagje rijp bedekt. De Karpaten, tenminste daar waar ik mij bevond, zijn bergen van een 1500 à 1600 meter hoogte en geheel met dichte bosschen bedekt.

Begaanbare wegen trof men er voor den oorlog bijna niet aan, en eerst in den laatsten tijd hebben de Oostenrijksche sappeurs een geheel net van wegen aangelegd. Ze zijn eigenaardig van bouw en bestaan uit naast elkaar gelegde dunne boomstammen, waarover dan een laag grint wordt gestrooid.

Langs zoo'n weg trokken ook de bataljons en de generaal, die zich ter zijde van den weg had opgesteld, voorbij. De commandant wilde eerst de militaire houding laten aannemen, en ze daarna in een vluggen Oostenrijkschen paradepas laten defileeren, maar de generaal wenkte af en in rust, gemoedelijk hun pijpjes en cigaretten rookend, trokken de mannen aan ons voorbij.

Ik heb het al zoo dikwijls gezien, en toch maakt het op mij steeds weer diepen indruk dat voorbijtrekken van troepen, die in 't gevecht gaan. Het is precies zooals men het zich eigenlijk voorstelt, juist als bij een manoeuvre in vredestijd, en toch ook weer zoo geheel anders. Daar is in de eerste plaats in de verte de voortdurend doffe dreun van het geschut, en dan het idee dat over een paar uur een groot aantal dezer mannen niet meer tot de levenden zal behoor en zwaar gewond zal weggedragen worden.

Het is zoo vreemd om zich dat in te denken. Nu marcheeren ze nog als in vredestijd, maar over een poosje, komen ze in de stelling onder het artillerievuur, krijgen ze verliezen, openen zelf het vuur en ieder man schiet op iets, dat hij ziet in de verte, maar niet eens duidelijk onderscheiden kan. Hoeveel maal hebben ze dat niet al meegemaakt.

Aan de medailles kan ik zien, dat er velen bij zijn, die den geheelen veldtocht reeds meegemaakt hebben en toch marcheeren ze vroolijk en opgewekt als ware het een gewone marsch-oefening. De officieren, zonder uitzondering alleen met een wandelstokje gewapend.

Als de troepen voorbij zijn, slaan we een zijweg in om naar de stellingen te rijden. Overal passeeren we werkplaatsen en kampementen waar veel vastgebonden paarden en wagens staan, en veel vuurtjes branden waarop de menschen bezig zijn hun koffie te warmen.

In deze woeste omgeving maakt dat alles een bijzonderen, schilderachtigen en romantischen indruk. Hoe dichter we bij 't front komen, des te meer stijgt onze weg, en we moeten een heelen klim maken om in de loopgraven te komen, die aan den anderen kant van den kam eener heuvelrij zijn aangelegd.

Hier en daar staat in een bosch een zware houwitser-batterij verborgen, die op 't oogenblik nog niet vuurt, en waarvan de bediening de houding aanneemt, als we passeeren.

Hoe ze die zware kanonnen zoo ver in 't gebergte gesleept hebben, is mij een raadsel. Ik vroeg het den ordonnanceofficier. ‘Och,’ antwoordt deze, ‘het is ons soms zelf onbegrijpelijk, maar vraag ook niet hoe dikwijls we niet een bataljon noodig hebben, om één enkel kanon op zijn plaats te krijgen.

Dicht achter den top stijgen we af, ik krijg een soldatenmantel om, een kepi op, om niet als vreemdeling herkend en aangeschoten te worden, de generaal heeft dan ook een jas aan zonder een enkel onderscheidingsteeken en is op twee meter afstand al niet meer van een gewonen soldaat te onderscheiden.

Dan ineens staan we in de stelling. Ik kijk verwonderd op. Want we zijn nog midden in het bosch en nog vol vredes-theorieën, dat men vanuit een stelling een vrij schootsveld van minstens een paar honderd meter moet hebben, begrijp ik er hier niets van. De loopgraven volgen den loop van de heuvelrij, maar zijn midden in het bosch.

Men kan nog nauwelijks 25 meter voor zich uit zien, en de hindernis ligt al op 10 meter van de stelling. ‘Dat is nu juist mooi,’ zeggen de officieren, ‘want nou kan de vijand ons nooit betrommelen, want om op onze loopgraaf te schieten, moet hij minstens, wil hij eenige kans hebben iets te raken, het heele bosch onder vuur nemen. En dat zou zooveel munitie kosten, dat hij er niet eens mee begint.’

‘Jonge kameraad,’ zei de generaal, ‘een weekje geleden hadden we 't hier zoo rustig niet, want toen probeerden de Russen met heele divisies hier door te breken. Ze konden natuurlijk gemakkelijk tot vlak bij deze stelling komen, maar gelukkig hebben we ze de laatste vijftig meter zoo zuur kunnen maken, dat we nog altijd hier zitten.’

Een der officieren uit de stelling, die zich bij ons gevoegd had, raadde ons aan de lucht maar eens in te halen; er was een lijkenlucht, merkbaar van de in het bosch voor de stelling achtergelaten lijken.

‘Ja,’ zei de generaal, ‘daar is geen denken aan, ze te begraven, hij komt er hier wel niet in, maar wij komen er ook niet zoo makkelijk uit en ik geloof wel dat je interessantere ervaringen op zou doen, wanneer je een paar honderd meter diep het bosch in ging, misschien zat je dan morgen in Czernowitz of wel bengelde je als spion aan een boom.’

Ik gaf er echter de voorkeur aan deze proef niet te nemen en zoo begaven we ons naar een punt, vanwaar het voorterrein iets beter te overzien was. We moesten daartoe echter een wandeling van bijna anderhalf uur door de loopgraven maken. Het was wel heel interessant, maar tevens ook zeer vermoeiend, want het ging steeds omhoog en omlaag.

In de stellingen werd druk gewerkt, om de schuilplaatsen tegen den winter zoo geriefelijk mogelijk te maken. Vol trots wees mij een luitenant hoe hij zelfs een badkamer met heet water onder den grond had ingericht. Maar de generaal gaf hem een standje, omdat naar zijne meening de hindernis voor zijn stelling nog niet breed genoeg was, en hij meende dat alvorens met badkamers te beginnen, eerst zijn stelling in orde moest zijn.

Overal hingen handgranaten en stonden bommenwerpers [mortieren] gereed om direct bij een onverwachten overval in te kunnen grijpen. ‘Merken jullie nu pas, dat er een aanval komt, als je den vijand op 25 meter ziet,’ vroeg ik. ‘Waarachtig niet,’ was het antwoord, we hebben altijd nog veel patrouilles in het voorterrein, die steeds voeling met den vijand houden en zorgen, dat we tijdig op de hoogte zijn wanneer er wat bijzonders gebeurt.’

Eindelijk kwamen we op een punt, vanwaar we een beter uitzicht hadden; inplaats van een bosch, hadden we hier een glooiende bergweide voor ons en konden we het voor ons liggende terrein en tevens de stellingen der Russen op den tegenover liggenden heuvel duidelijk zien.

De generaal nam me bij mijn arm en zeide: ‘Kijk nou eens, dáár in den boschrand.’ Ik keek een heel eind ver. ‘Neen’, zei de generaal, ‘hier vlak voor je, vijfhonderd meter hier vandaan in dien boom daar.’ Ik kon mijn oogen haast niet gelooven, zelfs met het bloote oog zag ik duidelijk een man in een boom zitten. Eén der officieren reikte mij een kijker en toen kon ik duidelijk een alleraardigst tafereeltje waarnemen.

Onder den boom stonden twee kleine paardjes door een kozak vastgehouden, de echte typische kozak, en zijn kameraad zat in een boom uit te kijken. ‘Dit zijn zwarte kozakken die we tegenover ons hebben,’ vertelde de generaal mij, ‘buitengewoon onbeschaafde, maar ook buitengewoon dappere kerels; we maken ze dan ook maar hoogst zelden gevangen.’

‘Maar, vroeg ik, ‘laat u dan niet op die kerels schieten, die zich zóó dichtbij hebben opgesteld.’ ‘Welneen,’ was het antwoord, ‘want als wij het vuur op hen openen, schieten zij op onze posten, en dat is ons veel te lastig. Alleen als er aanvallen in voorbereiding zijn, dan wordt het anders, en dat is dan ook een van de voornaamste kenteekenen dat er iets op handen is.

Wanneer ik 's avonds bericht krijg, dat op al onze posten geschoten wordt, dan weet ik meteen, dat er dien nacht of anders den volgenden middag zal worden aangevallen. De Russen hebben namelijk de gewoonte, om nooit 's ochtends vroeg aan te vallen en dat is mijns inziens zeer juist van hen gezien.

Wel is waar is de aanval bij het aanbreken van den dag iets makkelijker, maar de verdediger heeft dan ook den geheelen dag tijd voor den tegenaanval, terwijl een aanval die bij het vallen van de duisternis plaats vindt, het den verdediger moeilijk maakt om precies te weten te komen, wat er gebeurd is en de aanvaller dus de gelegenheid krijgt zich gedurende den nacht bij het welslagen van zijn aanval zich in de veroverde stelling in te graven.

Een der officieren merkte op: ‘Als de Russen wisten, dat u hier stond, generaal, dan zouden ze ons vermoedelijk niet zoo rustig laten zitten.’ ‘Ja,’ zei de generaal, ‘daarin heb je volkomen gelijk, maar ze weten het nu eenmaal niet en aangezien onze Hollandsche gast de Oostenrijksche soldatenkost wel eens proeven wil, zoo stel ik voor hier wat te blijven zitten en in 't gezicht der Russen wat te gaan eten; de keuken is hier toch vlak bij.’

Dit werd een merkwaardige maaltijd. We zetten ons om een paar rotsblokken, vlak achter de stelling, een paar soldaten brachten ons een aantal blikken met eten uit de veldkeuken, een veldflesch met Hongaarschen landwijn ging rond, heel genoeglijk zaten we daar bij elkaar onder het oog van den vijand, die vanuit zijn boom ons allen heel duidelijk moet hebben waargenomen.

Het eten was uitstekend. Wat het precies was, kon ik wel niet uitmaken, alleen ontdekte ik dat er heel veel uien en paprika inzat, want dat vinden de Hongaren (het was een Hongaarsche divisie die we bezochten) buitengewoon lekker. Het was dien dag toespijs en als dessert kregen we gort met rozijnen.

Toen we gegeten hadden, zei de generaal: ‘Nu moet u nog eens even mee naar onzen mijntrechter, een paar honderd meter verder. De Russen zijn er een paar weken geleden in geslaagd, in een gedeelte onzer eerste linie door te dringen. En wat we ook probeerden, we konden ze er maar niet uit krijgen. Toen zijn we aan 't mijnenspel begonnen en met beter gevolg.

Op een gegeven oogenblik hebben we de heele zaak in de lucht laten springen en op de plaats waar eerst het veroverd stuk loopgraaf lag, was nu een heele trechter ontstaan, dien we direct weer bezetten en versterkten. Sindsdien hebben de Russen nog geen poging gewaagd er weer in te komen.’

We gingen er heen, ik had gelukkig nog net licht genoeg van het geheel een foto te nemen, maar toen moesten we ook zoo langzamerhand naar huis, want we hadden nog een heelen tocht voor den boeg.

In beide liniën was men al druk bezig de wachtvuren te ontsteken. De Russische linie was nu heel goed te volgen, door de vuurtjes, die overal brandden.

‘Dat is ook al weer een teeken,’ zei de generaal, ‘dat we voorloopig niet worden aangevallen, want als er geen vuren branden, voeren ze altijd iets in hun schild.’ Ik had dus veel liever gewild, dat ze maar geen vuren hadden aangelegd. Edoch, alles bleef rustig en we reden dan ook weldra terug, nu langs een anderen weg, om na een paar uur in het jachthuis terug te zijn en ons aan den avonddisch te zetten.

Na tafel kreeg ik nog menig verhaal van deze mannen, die nu bijna al 2½ jaar te velde waren, te hooren, en ontdekte ik hoe men ook hier zich interesseert voor het tijdstip waarop men met veertien dagen verlof naar huis gaat, evenals bij ons in Noord-Brabant. [....]

 ▬ Personalia Jan Fabius (1888-1964)
Jan Fabius maakte deel uit van de missie van majoor Thomson naar Albanië in 1914. Door de plotselinge dood van Thomson en door de afkondiging van de mobilisatie van het Nederlandse leger keerde deze missie voortijdig naar Nederland terug.
Fabius kreeg van zijn superieuren toestemming zich als oorlogscorrespondent te laten uitzenden naar het oorlogsgebied van Oostenrijk-Hongarije. Hij deed eerst Berlijn en Wenen aan om de nodige reisdocumenten en permissies van de Duitse en Oostenrijkse militaire autoriteiten te verkrijgen. Daarna reisde hij door naar het Alpenfront in Zuid-Tirol en vervolgens naar het Karpaten-front op de Balkan. Zijn reis-indrukken publiceerde hij in Door het brandend Europa. Brieven van een Oorlogscorrespondent (1917). Enkele van deze brieven verschenen eerder in het tijdschrift De Prins (1916).

  naar homepage - naar ooggetuigenpagina