vorige hoofdstuk | inhoudsopgave | volgende hoofdstuk

Ontwikkeling van de artillerie

De artillerie waarmee de legers in 1914 ten strijde waren getrokken, bleek oorspronkelijk niet in staat de stellingen voor de aanvallende infanterie stormrijp te schieten. Niet alleen was in het begin het aantal stuks geschut te gering. Er waren ook te weinig soorten geschut en de verplaatsbaarheid leverde vele problemen op. 

Daarnaast was ook vaak de munitie in onvoldoende mate aanwezig wat vooral gold aan de Franse en de Engelse kant. Het beschikbare (lange afstand) geschut, toegerust met hoogexplosieve granaten die bedoeld waren voor het uitschakelen van manschappen, faalde vooral in het opruimen van prikkeldraadversperringen vóór en tussen de aan te vallen linies. 

Daarom werden mortieren (‘krombaangeschut’) ontwikkeld die ook op korte afstand vijandelijke schuilplaatsen en loopgraven kon beschieten. Men sprak in dit geval ook wel over infanteriegeschut. De zwaarste kalibers van deze mortieren werden bij de zware artillerie opgesteld in de achterste linie; draagbare mortieren werden gebruikt in de voorste linie. 

Opbouw van een Duits 42 cm. Skoda mortier  - klik hier voor een vergroting Zware mortier met geschursbemanning - klik hier voor vergroting

De projectielen van deze mortieren hadden vaak een grote springlading die aanzienlijke schade kon veroorzaken. Dit had weer tot gevolg dat de schuilplaatsen dieper in de grond werden gebouwd. Deze hadden als nadeel dat de soldaten er niet snel genoeg uit konden komen als de vijand bij verrassing de loopgraaf binnendrong. Toen aan de Duitse kant eens bijna twee volledige bataljons door verstikking om het leven waren gekomen, werd het gebruik van dergelijke diepgelegen schuilplaatsen in de voorste linies verboden. Bestaande onderkomens van dit soort werden opgeruimd. Alleen voor verder naar achteren gelegen reservetroepen waren dergelijke grote ondergrondse schuilplaatsen toegestaan. 


vorige hoofdstuk inhoudsopgave | volgende hoofdstuk