terug naar Gedichten


In den oorlog

Wee, de aarde dreunt: over de oogstvolle velden
Schrijden de legers met hun wreed geraad.
De heerschers hunkren, en der heeren helden
Zoeken de hartstocht der hevige daad.

Waar is de teedre spanning van het leven,
Dat volk aan volk en land aan land verbond?
Het onheil heeft zijn delgend zwaard geheven
En 't Leven ligt in 't hijgend hart gewond.

De volken haten: in vuurvaste vesten
Ligt elk voor zijn grens op gierige wacht.
Vrouwen, knapen, grijsaards, die thuis nog resten,
Hebben voor de drift van 't leven geen kracht.

Eén haat, één hartstocht, blind voor recht en rede,
Drijft volken voort, één dwarse trots, één tucht,
Die zwak wankelen vallen wreed vertreden,
Eén is elks keus: zege of heillooze vlucht.

Het voetvolk dreunt, de losvlottende ruiters
Tasten verkennend langs des vijands baan,
Rondom zwerven schuw de schuimende buiters,
Die met roof en plundring hun slagen slaan.

Vloten van vogels zeilen langs den hemel:

De geile gieren met hun schor gefluit,
Waar legers breken in woedend gewemel
Proeven zij zoet der oogen teedre buit.

Luchtvliegers drijven als roovende vogels
Over de tochten van't vijandig heer,
Buiten bereik der snel-stijgende kogels
Werpen zij dood op 't schuldeloos land neer.

Een luchtschip zeilt, een vlieger ziet hem zweven,
De vijand! fel beraad, hij neemt zijn keer,
De snelle voorschreef in het schip gedreven,
Eén slag, één val, zij storten stervend neer.

En op de zee: nu vluchten van de straten
Des wijden waters snel de zeilers heen,
Oovral vijand, den zonnevloed verlaten
Meten de wreede slag-schepen alleen.

ledere dag spant van zijn zonneluchten
Het schoon wonder boven de wreedheid uit,
's Nachts vragen sterren, wat de volken duchten,
Wat blake brand van veste en veld beduidt.

Het hart des Dichters houdt zich bevend open
Voor iedere zege, voor iedre vlucht,
Hem is aller haten en aller hopen,
Zijn lied wiekt boven't brekend krijgsgerucht.

Schuldlooze Makkers: stervend neergetreden,
Geslagen valt de vlucht van uw jeugdkracht,
Geen Makker hoort uw brekende Doodsbeden,
Geen moeder schikt u tot de doodsrust zacht.

Al oogst verloren, maar elk land ziet rijpen
Een oogst van mannen, rijker dan één jaar,
Waar de handen van den doodsmaaier grijpen
Vindt hij zijn oogst voor zijne sikkel klaar.

O, schuldloos land tot bloedmoeras vertreden,
O, Leven, Leven, stervend uitgeput,
Geen dichter keert de krijg met zijn gebeden,
Wiens nooden is zijn hartbrekend lied nut?

II

De volken woeden, wie zal zege dragen?
Voor wien rijke kans? Voor wien doffe keer?
Mijn geliefd Volk, met dubbelslag geslagen,
Wien treft als u het doodwondende zeer?

Elk volk vindt trots en kracht in 't strijdbaar keeren
Der overweldigers van't eigen erf,
Gij dient verdeeld in vijandlijke heeren,
Verlies of winst is u steeds tot verderf.

Wij strijden broeders tegen eigen broeders,
En breken machteloos onze eigen macht,
Wij berooven van zonen onze moeders,
En ons volk van zijn onmisbare kracht.

Wij dienen nederig in de gelederen
Van elk volk, dat ons anders haat en smaadt,
Vorsten, die ons immer spottend vernederen,
Zenden ons thans waar de slag hevig slaat.

Al wat wij winnen is der vreemden winst,
Maar elk verlies is slechts onze eigen nood,
Dood voor 't vaderland is der nooden minst,
Wij sterven vreemd in elk leger den dood.

Dit is de vloek van twintig eeuwen zwerven,
Dit is het noodlot, dat niet één volk torst:
"Zonder eigen erf voor der vreemden erven
Strijden en sterven voor elk spottend vorst."

Toch strijden wij getrouw, maar in het hart
Wreed leed om deze onontkoombare daad,
Kloek deelen wij met ieder volk zijn smart,
Vreemd aan hun vreugd, hopend op beter baat.

III

De volken haten, maar 't koortswoedend kampen
Loopt af gelijk de val van den stormvloed.
Tot vrede dringt een overval van rampen,
Die zelfs den kloeksten verbreekt macht en moed.

Het leven verbond elk volk aan elk ander,
Niet één vervult zijn nooddriften alleen.
Nu scheurt de krijg al volken van elkander,
Straks drijft de naakte nood naar vrede heen.

Want ook de zeger weet zich wreed geslagen:
Zijn land brandt braak, zijn stroomen zwelt het bloed,
En tergend sluipen de tartende plagen,
Pest en hongerkoorts op hun buit verwoed.

En de overwonnene? Geen geeft genade,
Geen vraagt genade in den eindlijken strijd,
Het spattend zwaard gaat met geen recht te rade,
Geen schoonheid, die de krijg niet wild ontwijdt.

Wat kan mijn volk in dezen strijd gewinnen?
Geen land, geen rust, elke slag slaat ons pijn.
Ons bloed zal voller dan van één volk ruinen,
Winst x"f verlies, wij zullen dervers zijn.

Elk volk strijdt voor zijn land, elk zal herstellen
Zijn veste en veld van de schennende brand,
Ons, die zonder land zijn, zal men weer kwellen
Gelijk twintig eeuwen in ieder land.

Wij zullen weer met onzen moed, ons werken,
Met ons kloek verstand, onze fijne vlijt
De macht van haters en smaders versterken,
Nederig lijdend onder nood en nijd.

Wij zullen weder dof en duldend wachten
Op 't goedgeluk, dat geen vreemd volk ons brengt,
Machtloos vermeerderen wij slechts de machten
Van elk volk, dat ons overmachtig krenkt.

Of zullen wij van den volkenkamp leeren:
"Machtloos is een volk zonder vaderland"?
Zullen wij brekend en trotseerend keeren
Naar't oudererf tusschen Jordaan en strand?

In vrede met elk volk levend, maar strijdend
Tegen elk volk voor ons veld, onze woning,
Al droom en daad aan het eigen land wijdend,
Dat het weer overvloeit van melk en honing.

Eén volk, één land, niet meer in de gelederen
Van veel volken verdeeld, door elk veracht.
Wij willen vemeedren, die ons vernederen,
En krachtig staan door eigen stoute kracht.

Zonder eigen land bloeit geen eigen kunst,
Geen taal, geen nijvervlijt, geen vol bestaan,
Beter is het bitter-strijdend vergaan,
Dan leven bij der vreemden smalle gunst.

Uw Dichter spreekt: mijn Volk, één kans, één keuze
Blijft u: keeren of machteloos vergaan.
Kies kloek van daad, slaat, die u schimpend kneuzen,
Dient langer niet, die u steeds dienstbaar slaan.

Wee: de aarde dreunt, wordt in dien strijd herboren
Mijn volk tot een nieuw volk van voller kracht?
Of valt een volk, eens boven elk verkoren,
Thans machtloos voorgoed onder vreemde macht?


Uit: Jacob Israël de Haan - Het Joodsche lied
(Maatschappij voor goede en goedkope lectuur - Amsterdam - 1915)
Deel I van deze cyclus werd in 1914 gepubliceerd in De Gids; de delen 
II en III verschenen in datzelfde jaar in het tijdschrift De Beweging.



terug naar Gedichten