naar homepage


Levensmiddelendistributie in Nederland 1914-1918
Hoe heel het economisch leven in een harnas van bepalingen was gekneld door L. Bückmann

Direct na het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog was de voorbode van de donkerste distributietijd al waarneembaar: een zich voor de winkels verdringende mensenmassa, die honger vreesde en tot hamsteren overging en die elke prijs wilde betalen omdat het hier om het leven ging, ‘en al wat iemand heeft zal hij geven voor zijn leven’.

Steeds dieper werd het ingrijpen van de regering naarmate Nederland door maatregelen van de oorlogvoerende mogendheden meer en meer terechtkwam in de toestand van een belegerde, van de buitenwereld afgesloten vesting.

Meer en meer werd de minister van Landbouw een ‘voedselregelaar’ die genoodzaakt was de rantsoenen steeds kleiner te maken, maar die er ten slotte toch in slaagde de productie en distributie zodanig in te richten dat Nederland, zij het op schamele wijze, in staat was zijn eigen behoefte aan voedsel te dekken.

Inhoudsopgave
Oorlogsjaren: distributiejaren
Distributie en distributiewetgeving
Welhaast elk artikel was conditionele contrabande
Oprichting van de Nederlandsche Overzee Trust Maatschappij
Het economisch raderwerk weer op gang gebracht 1914 – 1915
Distributiewet 1916
Bevoegdheden Distributiewet bleken nog niet voldoende
Grote financiële offers van Staatskas vereist
Centrale verbanden op tijdstip grootste distributiemoeilijkheden
De onmogelijke productie van brood in 1918
Terugblik
Bibliografische gegevens

Oorlogsjaren: distributiejaren
Oorlogsjaren: distributiejaren. Door de distributie drukte de oorlog zijn stempel van verschrikking ook op ons land. Is er feitelijk ànder wezenlijks van het crisis-gebeuren in de herinnering nagebleven dan juist de distributie? Wekt ook niet zelfs de aanvang der crisis in het herdenken al een beeld uit de distributie?

Vraag den eersten den besten, wat hij nog weet van de reactie ten onzent op het eerste oorlogsluien. Hij zal u niet wijzen op de onverwachte overkomst der Koningin van het Loo naar den Haag eene week vóór de oorlog uitbrak, noch op de gedenkwaardige officieele publicatiën, die achtereenvolgens spraken van ‘oorlogsgevaar in den zin, waarin dat woord in ’s Lands wetten voorkomt’, van ‘staat van oorlog’ en van ‘staat van beleg’, noch op de zoo feilloos verloopen eerste mobilisatie of op de vordering der spoorwegen voor ’s Rijks dienst door de Minister van oorlog, met zijn verschrikkelijke verkeersontreddering voor het burgerlijke leven.

Geloof ook niet, dat hij u te binnen zal brengen de op geen enkele wet gegronde uitvaardiging van het eerste uitvoerverbod van goud, de opzienbarende Beurssluiting op 28 Juli 1914, de vorming van het 200-millioen syndicaat - in die dagen een som om van te rillen - ter voorziening in de dringendste reëele credietbehoeften van handel en nijverheid, het terugbrengen van de verplichte metaaldekking bij de Nederlandsche Bank van 40% op 20%, de wettelijke mogelijkheid van opschorting der verplichte betaling van bankbiljetten, de stormloop van beangstigde inleggers op de Rijkspostspraakbank en de uitgifte van gemeente-noodgeld en zilverbons.

In de woorden ‘stormloop’en ‘bons’ hebt ge echter het aanknoopingspunt al; onvermijdelijk stellen die voor oogen de bitterste periode uit het distributietijdperk, toen men uren in de rij had te staan ter verkrijging van levensmiddelenkaarten en bonboekjes en van den eenen uitverkochten winkel naar den anderen holde ter verovering van zijn schamel rantsoen om strijk en zet ook daar te hooren, dat alles er eveneens uitverkocht was.

Zóó onuitwischbaar is dit beeld in de herinnering gegrift, dat deze weigert iets anders te zien, en als ge dan ook vraagt, wat men nog weet van de eerste reactie ten onzent op het eerste gelui van den oorlog, dan is het dit en niet anders, wat ge te zien krijgt: de voorafschaduwing van den donkersten distributietijd: een zich voor de winkels verdringende menschenmassa, die honger vreest, die te hamsteren poogt, die een ander vóór wil zijn, die èlken prijs betalen wil, omdat het hier gaat om het leven, ‘en al wat iemand heeft zal hij geven voor zijn leven.’

Distributie en distributiewetgeving
En het is van uit dezen gezichtshoek, dat men in de allereerste plaats het regeeringsbeleid in de crisisjaren ziet: distributie en distributiewetgeving. In het brandpunt staan dan al dadelijk de beide wetten van 3 Augustus 1914: de wet ten aanzien van uitvoerverboden en de levensmiddelenwet.

De eerste maakte het mogelijk hetgeen voor eigen gebruik benoodigd was in het land te houden; de tweede beoogde door inbezitneming of bedreiging daarmede, alsook door het vaststellen van maximumprijzen, te voorkomen, dat voorraden werden vastgehouden of de prijzen opgedreven.

Wel merkwaardig mag het heten, dat juist de eerste wet, hoewel zij volgens de uitdrukkelijke verklaring der Regeering niet zou gebezigd worden, om ‘invloed uit te oefenen op de prijzen binnenslands’ met betrekking tot den strijd tegen prijsopdrijving van onvergelijkelijk meer beteekenis is geweest dan de levensmiddelenwet zelf. En zulks om meer dan één reden.

Allereerst was het mogelijk elk artikel onder haar werkingssfeer te brengen, terwijl de levensmiddelenwet slechts betrekking had op levensmiddelen, huishoudelijke artikelen en brandstoffen. Vervolgens omdat de levensmiddelenwet geen andere sanctie kende
dan inbezitneming; de prijsopdrijver, die de maximumprijzen overschreed, liep dus hoogstens kans op zeker verlies, gewoonlijk echter slechts winstderving.

Soms zelfs werd ook deze niet eens geleden; zoo herinner ik mij een geval, waarin de Nederlandsche Overzee Trust Maatschappij (N.O.T.) en het Departement maanden lang achter een berucht kettinghandelaar gezeten hadden, tot men er eindelijk in slaagde zijn goederen op te sporen en in bezit te nemen.

De overeenkomstig de wet aangewezen schatters kenden echter aan de goederen de waarde toe, die zij in de kettinghandel bezaten, wat dus zeggen wilde, dat de speculatie van den kettinghandelaar beter gelukt was dan hij ooit in zijn stoutste droomen had durven hopen.

Een derde inconvenient was ook, dat indien de prijsopdrijver het op inbezitneming liet aankomen, de Staat eigenlijk maar half weg wist met de in bezit genomen waar, zoodra deze van eenige betekenis was. De partij was dan ook vaak te groot om ze ter beschikking van één gemeente te stellen, doch te klein, om er een aparte distributieregeling met rantsoeneeringsvoorschriften voor te ontwerpen.

Vergelijk daarmede eens de voordeelen, die de hanteering van de wet op de uitvoerverboden verstrekte; hierdoor toch was het mogelijk voor tal van artikelen den prijs voor het binnenland op een redelijk peil te houden door den uitvoer te regelen.

Op deze wijze heeft in 1915 en 1916 de export onze meeste landbouwproducten niet alleen ver beneden den wereldprijs voor het binnenland beschikbaar gesteld, doch zelfs ook beneden den productieprijs; m.a.w. er werd voor binnenlandsch verbruik met verlies geleverd, waarbij dan de winst op het exportgedeelte moest zorgen, dat de middenprijs voor de geheele productie voldoende bleef.

Somwijlen had de exporteur zelfs uit zijn exportwinsten op een bepaald artikel bedragen af te staan, opdat een ander artikel goedkoop geleverd zou kunnen worden. Zoo stelde de exporteur van kaas niet alleen goedkoope kaas voor het binnenland beschikbaar, maar stond hij bovendien gelden af voor de voorziening met goedkoope consumptiemelk.

Weigerden de exporteurs van eenig artikel zoodanige regeling te aanvaarden of liep de binnenlandsche prijs op, dan stond de uitvoer eenvoudig stop. De prijsstijging gold als bewijs voor ontstane schaarschste, welke op zich zelf weer aanleiding was een uitvoerverbod in werking te stellen.

Natuurlijk was dit middel alleen doeltreffend, zoo lang er een exportoverschot was; vandaar dat toen de productie begin te dalen, terwijl daartegenover de consumptie toenam, zoodat geen uitvoer meer kon worden toegestaan en de geheele productie voor het binnenlandsch verbruik beschikbaar bleef, het voor een groot deel der bevolking alleronverklaarbaarste feit zich voordeed, dat de prijzen omhoog liepen, hoewel er heelemaal geen uitvoer was.

Had deze methode ook hare gebreken, de bruikbaarheid en het nut ervan zijn onbetwistbaar, wat wel het best hieraan te demonstreeren is, dat zij in 1919 opnieuw ingevoerd en tot in 1921 gevolgd werd, niettegenstaande zulks in strijd was met den geest der N.U.M.-wet en de uitdrukkelijke verlangens der volks-vertegenwoordiging.

Welhaast elk artikel was conditionele contrabande
Ten aanzien van goederen, die Nederland niet of in onvoldoende mate produceert, stond de zaak natuurlijk weer anders en gold dienaangaande bovenal het bevorderen van den import, afgezien van den prijs.

Bij het uitbreken van den oorlog hadden de oorlogvoerenden welhaast elk artikel tot conditioneele contrabande verklaard, en de mogelijkheid van inbeslagneming in uitzicht gesteld, zelfs als de artikelen bestemd voor een neutrale haven, aan order geconsigneerd waren. Onder den invloed hiervan nam de Regeering tweeërlei maatregel.

Vooreerst deed zij door eigen vertegenwoordigers in Amerika graan aankoopen, welk graan, aan haar geadresseerd, naar hier werd aangevoerd om dan ter beschikking gesteld te worden van het Rijksdistributiebureau voor graan en meel, hetwelk het tegen een vast maalloon deed verwerken en het meel tegen vaste prijzen aan de bakkers leverde en dusdoende volle controle hield over grondstof zoowel als over eindproduct.

Daarnevens stelde de Regeering voor bepaalde goederen de gelegenheid open die aan haar te adresseeren, hetgeen aan de onderzoekende marineautoriteiten van oorlogvoerenden als afdoende waarborg zou gelden, dat deze goederen voor ‘home consumption’ bestemd waren.

Oprichting van de Nederlandsche Overzee Trust Maatschappij
Laatstgemelde taak werd al spoedig overgenomen door de eind November 1914 opgerichte Nederlandsche Overzee Trust Maatschappij (N.O.T.), die door enkele bankinstellingen, scheepvaart-maatschappijen en groote handelslichamen in het leven geroepen werd met het doel tot ‘het verlenen van hare tusschenkomst in den ruimsten zin des woords ten behoeve van Nederlandsche kooplieden of Nederlandsche vennootschappen van koophandel ter verzekering van den ongestoorden aanvoer van overzee van artikelen, welke door oorlogvoerende mogendheden tot absolute dan wel conditioneele contrabande zijn verklaard of daartoe alsnog verklaard zouden kunnen worden’.

Door verruiming harer taak werd de N.O.T. later, zooals oud-minister Treub het uitdrukte, een ‘algemeen consignatie-kantoor voor den internationalen handel’ (dus niet alleen voor den overzeeschen handel), dat – evenals de Nederlandsche Regering – met betrekking tot de door zijn bemiddeling ingevoerde goederen distributieregelingen en prijsvoorschriften vaststelde en er ook, door het uitoefenen van een strenge controle en het opleggen van zware straffen, over het geheel merkwaardig goed geslaagd is in zijne voorschriften stipt te doen naleven.

Principieele wijziging in het systeem der regeling der levensmiddelenvoorziening kwam met de Distributiewet 1916. Belangrijke veranderingen op schier elk gebied hadden zich inmiddels voltrokken.

Het economisch raderwerk weer op gang gebracht 1914 – 1915
In 1914 was de hoofdzaak der Regeering geweest het weer op gang brengen van het economisch raderwerk, zulks door de aangegeven wettelijke regelingen, alsmede door hulpverleening aan in moeilijkheid geraakte bedrijven, in verband waarmede wel in de eerste plaats te herdenken is de oprichting, ingevolge persoonlijk ingrijpen door H.M. de Koningin, van het Koninklijk Nationaal Steuncomité, en voorts de maatregelen ter voorkoming van werkloosheid, de georganiseerde arbeidsbemiddeling, de werkloosheidsverzekering, de organisatie van middenstands-crediet ten behoeve voornamelijk van den kleinen middenstand.

Het jaar 1915 was het jaar van den export: de kosten van de levensmiddelenvoorziening werden gedragen door de producenten, die door bemiddeling van de z.g. exportvereenigingen onder controle der Rijkscommissies van Toezicht de voor binnenlandsch verbruik benoodigde voedingsmiddelen tegen vrijwel vooroorlogsche prijzen beschikbaar stelden.

Evenwel was 1915 ook het jaar geweest van aanvang van bemoeilijking van import en steeds verder gaande schending van het volkenrecht door de oorlogvoerende mogendheden. Aanvoer van veevoeder en meststoffen werd belemmerd, de onbeperkte duikbootenoorlog verklaarde onze handelsvloot practisch vogelvrij.

Zienderoogen kromp onze productie in, waar nog bij kwam, dat velen hoe langer hoe meer zich poogden te werpen op het voortbrengen van exportgoederen. Schaarschste aan allerlei begon zich te doen gelden; met de schaarschste ging gepaard een toenemende duurte.

Distributiewet 1916
In 1916 was het zaak geworden vóór alles de productie te bevorderen en die in de gewenschte richting te leiden. Werd het geproduceerde artikel te duur, dan moest dit, nu de exportvereenigingen niet langer de kosten konden dragen, met bijslag van overheidswege verstrekt worden. Aldus de kern der denkbeelden, die hebben geleid tot het tot stand komen der Distributiewet 1916.

De eerste vier artikelen dezer wet regelen de beschikbaarstelling der goederen; de minister verstrekt deze zoveel mogelijk aan de gemeentebesturen, die van behoefte daaraan tijdig deden blijken, en stelt ook de prijzen vast, tegen welke deze goederen hoogstens aan den verbruiker mogen worden geleverd. Is de prijs, dien de gemeente betaalt hooger dan de prijs, waarvoor zij verkoopt, dan komt negen tiende van het nadeelig verschil ten laste van het Rijk en de rest ten laste van de gemeente.

Een tweetal verdere artikelen regelt de productie en de bestemming van het geproduceerde; de minster erlangt daarin de bevoegdheid het verbouwen van bepaalde gewassen te verbieden of te beperken, alsmede de verwerking van voedingsmiddelen in bepaalde richting te leiden; ook kan de minister het gebruik van levensmiddelen voor een ander dan een bepaald doel verbieden.

Een drietal artikelen staat ten nauwste met de distributie in verband. De minister kan opgaven van voorraden vorderen, kan die voorraden in bezit nemen, kan bepalen dat aflevering van goederen slechts overeenkomstig vast te stellen distributiemaatregelen mag plaats vinden en kan ten slotte maximumprijzen vaststellen.

Al de regelingen, ingevolge de Distributiewet getroffen, zijn van zware sanctie voorzien; de strafbaar gestelde feiten worden, op een enkele uitzondering na, beschouwd als misdrijven; overschrijding van maximumprijzen b.v. kan den overtreder op f 10.000 boete of vier jaar gevangenisstraf komen te staan.

Bevoegdheden Distributiewet bleken nog niet voldoende
Hoe uitgebreid de bij de Distributiewet gegeven bevoegdheid ook was, bleek zij op den duur nog niet voldoende. Krachtens de Distributiewet kon wel de aflevering van eenig goed verboden worden, doch niet het vervoer. Een speciale Vervoerswet is sindsdien tot stand gekomen.

Krachtens de Distributiewet kon wel verboden worden vleesch te conserveeren, doch niet het afslachten van voor de melkproductie benoodigd vee. Een wet, de gelegenheid gevende slachtverboden uit te vaardigen is sedert in het leven geroepen.

Verschillende bepalingen der Boterwet zijn sedert buiten werking gesteld, omdat zij een beletsel vormden voor het vervaardigen van margarine met meer dan 25% boter.

De minister kon wel de teelt van bepaalde gewassen verbieden, maar niet bewerken, dat land bestemd werd voor de teelt van voedingsgewassen. Een Scheurwet heeft sedert het scheuren van grasland verplichtend gesteld.

Ook een wet voor de productie-statistiek is sedert tot stand gekomen, terwijl voorts diepgaande voorstellen tot wijziging der Distributiewet zijn ingediend, al strandden zij ten slotte op den tegenstand der volksvertegenwoordiging.

Grote financiële offers van Staatskas vereist
De beschikbaarstelling van levensmiddelen beneden kostprijs vergde van de Staatskas buitengewoon groote offers; voor 1917 werd een crediet van f 80.000.000 en voor de eerste drie kwartalen van 1918 een crediet van ruim f 200.000.000 aangevraagd en ook gevoteerd, alhoewel niet verbruikt, omdat ten slotte veel geringer voedselhoeveelheden beschikbaar kwamen dan was geraamd.

Met de regelmaat en in overvloed zijn na de tot standkoming der Distributiewet de ministerieele en andere beschikkingen losgekomen, telkens gewijzigd of aangevuld al naar de stand van het oogenblik scheen te eischen.

Steeds dieper gaand werd het ingrijpen, naarmate de oorlog voortduurde en naarmate door maatregelen der oorlogvoerende mogendheden ons land meer kwam te verkeeren in den toestand van eene belegerde, van de buitenwereld afgesloten vesting.

Meer en meer werd de functie van den Minister van Landbouw die van voedselregelaar... van het maar al te schaarschse voedsel, een voedselregelaar bovendien, die vooral het oog had te richten op de toekomst en daarom genoopt was de rantsoenen steeds kleiner te maken, maar die ten slotte er toch in geslaagd is de productie en distributie zoodanig in te richten, dat Nederland, zij het op schamele wijze, in staat was zijn eigen behoefte aan voedsel te dekken.

Het is waar: de vetrantsoenen waren in den zomer van 1918 huiveringwekkend klein, maar zij waren in allen gevalle toch grooter dan in Engeland, Frankrijk of welk ander Europeesch land.

Waar is ook, dat de niet-overtreder van distributievoorschriften in den zomer van 1918 practisch geen vleesch heeft gegeten, doch even waar is, dat millioenen kilogrammen van het beste vleesch in dien zomer zijn ingevroren in, als het ware met een tooverstaf te voorschijn geroepen koel- en vrieshuizen om als voedselreserve te dienen in den verschrikkelijken winter 1918/1919.

Het is ook waar, dat in den zomer van 1918 het broodrantsoen te klein was om te leven en te groot om te sterven, maar het is niet minder waar, dat er toen in geen zeventien maanden graan van elders was aangevoerd en niettemin in dat tijdsverloop de bevolking steeds brood heeft gehad, waarbij die bevolking er zich nooit rekenschap van heeft gegeven, dat de voedselregelende bewindsman bij zijn ambtsaanvaarding een voorraad broodkoren aantrof, nog niet voldoende voor de voedselvoorziening gedurende één week.

Centrale verbanden op tijdstip grootste distributiemoeilijkheden
Tweeërlei centraal verband was op het tijdstip der grootste distributiemoeilijk-heden, welke tevens het eind der crisisperiode inluidden, te onderscheiden.

Voor den export was sinds het begin van 1918 dit centrale verband de Nederlandsche Uitvoermaatschappij (N.U.M.), welker oprichting te danken is aan tal van motieven, waaronder in de eerste plaats te noemen zijn:

de wijze van betaling door de verschillende oorlogsvoerenden (schatkistbiljetten), de wenschelijkheid, dat zooveel mogelijk de credietmiddelen der Nederlandsche bankinstellingen voor buitenlandsche doeleinden zouden worden beschikbaar gehouden, hetgeen niet het geval zou zijn, indien de betalingswijze niet centraal werd geregeld;
de noodzakelijkheid van het meer regelmatig verdeelen van de lasten op den export over de verschillende uit te voeren artikelen;
het uitbreiden van de binnenlandsche voorziening tegen passende prijzen, de wenschelijkheid om, voor zoover de overheid daarop rechtstreeks of indirect invloed kan uitoefenen, de binnenlandsche productie van huishoudelijke artikelen gelijkmatig dienstbaar te maken aan de binnenlandsche behoeften bij mogelijke afsluiting van den toevoer;
de noodzakelijkheid den uitvoer beter in de hand te houden ook na de mobilisatie, en ten slotte
de wenschelijkheid om sterker te staan tegenover het buitenland, ten einde de betaling van naar het buitenland geëxporteerde goederen in de eerste plaats te verkrijgen in grond- en hulpstoffen, waaraan onze nijverheid en landbouw behoefte hebben en betaling in credietpapier of met goud tot den tweeden rang terug te brengen.

Centraal verband – onder den Minister van Landbouw – van alles wat de binnenlandsche voorziening raakte, was de Commissie van Bijstand inzake de uitvoering der Distributiewet 1916, die zich daarbij voor een schier bovenmenschelijke taak zag geplaatst.

Hoe ingewikkeld de verhoudingen allengs waren geworden en hoe heel het economisch leven in een harnas van bepalingen was gekneld, daarvan heeft op dit oogenblik niemand meer voldoende begrip.

Eenig denkbeeld kan men zich er van maken, door aan een enkel artikel te demonstreeren, welke bepalingen er wel op van toepassing waren en welke organen er wel mee te maken hadden. Uit den aard der zaak komt hiervoor in de allereerste plaats het brood in aanmerking.

De onmogelijke productie van brood in 1918
Wat is er al zoo met het brood gebeurd, eer het aan den consument is afgeleverd? In den zomer van 1918 was brood een merkwaardig product, verkregen uit binnenlandsch en/of buitenlandsch graan, met allerlei bijmengsels. Voor den aanvoer van het buitenlandsche graan was gebruik gemaakt van en ingevolge de Schepenvorderingswet gevorderd schip, dat krachtens de bepalingen van de Schepenuitvoerwet voor Nederland behouden was gebleven en nu van de Oorlogsmolestverzekeringwet profiteerde, terwijl de bemanning onder de Oorlogszeeongevallenwet viel.

De schepenuitvoercommissie, de commissie voor de oorlogsmolestverzekering met haar Regeringsgemachtigde, het Bureau Uitvaren van schepen, het Rijksbureau voor de scheepvaart met zijn Raad van Bijstand en de commissie voor de Schepenvorderingswet waren, voor zoover noodig of mogelijk, in een en ander gekend. In Amerika aangeland werd het schip beladen met door Regeeringsvertegenwoordigers aangekocht graan, dat aan de Nederlandsche Regeering werd geadresseerd.

Veel romantischer nog waren de lotgevallen van het inlandsche graan. Dit toch werd geteeld door een landbouwer, die met inachtneming der ingevolge artikel 6 der Distributiewet uitgevaardigde teeltregeling zijn teeltplan had opgemaakt, in het vertrouwen, dat de na het inwinnen van het advies der ‘Prijsbepalingscommissie’ voor graan vastgestelde ‘garantieprijs’ een ‘minimumprijs’ zou zijn en niet tevens de ‘maximumprijs’, waartegen later ingevolge artikel 8 der Distributiewet het graan geleverd zou moeten worden.

De bemoeienissen en bevoegdheden van de ‘gemeentelijke productiekantoren’, ‘provinciale cultuurcommissies’, ‘provinciale productiekantoren’ met hunne ‘commissies van advies’ waren den landbouwer niet alle evengoed bekend, zoodat hij het verstandigst oordeelde ter verkrijging van de benoodigde kunstmest al deze organen maar voorbij te gaan, evenals trouwens ook de ‘commissie van advies inzake de bereiding van stikstofhoudende meststoffen’, en zich rechtstreeks te wenden tot de ‘Kunstmestcommissie’, die met inachtneming van het bestaande afleverings-verbod het vastgestelde rantsoen afleverde, zij het dan ook van een andere meststof dan de gevaagde zwavelzure ammoniak, omdat juist deze soort niet gedistribueerd mocht worden in de provincie, waarin vorenbedoelde landbouwer woonde.

Hierdoor aangemoedigd waagde deze het ook om via een ‘aankoopvereeniging’ een beroep te doen op het ‘provinciaal veevoederkantoor’ of de ‘toewijzingscommissie voor veevoeder’ ter verkrijging van het veevoeder, benoodigd voor zijn bij den verbouw te gebruiken paarden; daar hij evenwel de verklaring weigerde te teekenen ‘bij voorbaat genoegen te nemen met de soort kracht- of ander voeder, die voor hem beschikbaar zou worden gesteld’, kreeg hij hier nul op het rekest.

Desniettegenstaande teelde de landbouwer naar behooren zijn graan, dorschste hij het naar behooren - het Rijkskantoor voor verlichtings- en aanverwante producten verschafte hem de voor de dorschmachine benoodigde benzine -, evenals het Rijkskantoor voor smeerolie de benoodigde smeerolie – leverde hij het naar behooren ook af aan den Regeeringscommissaris voor de Rijksgraaninzameling, die hem te goed schreef zoowel voor den garantieprijs als ook voor het bewaarloon.

Van den Regeeringscommisaris belandde het graan op aan den verbouwer onbekende wijze bij den Regeeringsmolenaar, die het tegen een vast maalloon tot het voorgeschreven percentage uitmaalde en ter beschikking van het Rijksgraan-bureau hield.

De schaarschste aan grondstof voor de bakkerij was echter te groot dan dat het meel op deze wijze kon afgeleverd worden. De ‘Regeringsadviseur voor aardappel-aangelegenheden’ en het ‘Rijkskantoor voor aardappelen en aardappelverwerking’ hadden voor aardappelpoeder gezorgd, dat nu met het tarwemeel werd vermengd, waarna het mengsel den bekoorlijken naam van Regeringsmeel verwierf.

Eer dit echter bij den bakker belandde!! Die had daartoe eerst de benoodigde behoorlijk op vellen geplakte broodbons ter bestemde plaatse in te leveren, waarna deze t.z.t. het Centraal Broodkantoor met bijbehoorende commissie van advies bereikten.

Vergissingen waren bij toeval niet begaan, zoodat de bakker de beschikking over zijn meel verkreeg en nu aan het bereiden kon gaan. Helaas, hij had geen zout, want de zoutleverancier overschreed den maximumprijs, zoodat deze zijn voorraad in bezit genomen zag, terwijl daarop tevens beslag werd gelegd en ook procesverbaal werd opgemaakt. Dit was intussen nog het geringste der ongelukken.

Van hoe goeden wil de plaatselijke Brandstoffencommissie ook zijn mocht, hoe hulpvaardig de Rijkskolendistributie, de commissie van Advies en de commissie van Beroep, mitsgaders het Centraalverrekenkantoor voor brandstoffen zich ook betoonden, zij allen konden dit feit niet verbloemen, dat de bewuste bakker geen brandstoffen genoeg had.

Deze had het gevaar al voorvoeld en zich dus pogen te dekken door zich andere brandstof te verzekeren. De onder rantsoen- en maximumprijs vallende turf kon hij niet bekomen; vandaar dat hij zich maar bepaalde tot nog niet geveld brandhout, hetgeen ongelukkigerwijs onder het kapverbod ingevolge de Noodboschwet bleek te vallen.

Te elfder ure werd een wel leverbare partij aangekocht, doch deze bereikte niet op tijd haar bestemming, daar de gedupeerde bakker in een ‘natte’ gemeente woonde en dus niet per wagon doch volgens beurtbootregeling hout had te ontvangen.

Ten slotte – het is een feit – het brood is gebakken. Het hoe zal wel een altijd onoplosbaar raadsel blijven. Melk mocht bij de bereiding niet gebruikt, evenmin als melkproducten (artikel 6 der Distributiewet); plaatbrood kon niet vervaardigd worden, want de voor het insmeren der vormen benoodigde vetten vielen onder vervoer- en afleveringsverbod, terwijl andere geschikte oliën of vetten niet mochten worden gebezigd krachtens het verbod om voor menschelijk verbruik geschikte vetten voor technische doeleinden te bezigen; vloerbrood kon evenmin gebakken worden, daar het benoodigde strooimeel ontbrak, sedert de Regeering alle rijst in bezit had genomen en alleen voor zieken en kinderen distribueerde.

En toch – het zij herhaald – het brood is gebakken en wat meer zegt: ook afgeleverd. Afgeleverd overeenkomstig de rantsoeneringsvoorschriften tegen inname van broodbons; met inachtneming van maximumprijzen, al weet de bakker niet, of dit de maximumprijzen zijn, bedoeld in art. 2, art. 3 of art. 8 der Distributiewet.

Wat hij wèl weet is, dat hij behalve op broodkaartbons ook brood afleverde op broodkaartbewijzen, schippersboekjes, aanvullingsbroodkaarten, dagbroodkaarten, militair dagkaarten en ten slotte op speciale bons, die dokters van het ‘Geneeskundig Bureau voor voedselvoorziening van kinderen en zieken’ ontvingen, alsmede op speciale bewijzen, afgegeven door de ‘Commissie voor de gestichtsvoorziening’, welke verscheidenheid hem de ontboezeming ontlokte, dat de uitzonderingen een regel schenen te vormen.

Laat ons voor hem hopen, dat alles terecht is geschied, want anders zal hij het zwaar te verantwoorden hebben gehad tegenover de controleurs, die de afdeling Inspectie-Crisiszaken ongetwijfeld op hem heeft afgezonden.

Het aantal Regeeringscommissies en -bureaux, tijdens de crisis in leven geroepen, overschrijdt stellig de driehonderd; de plaatselijke crisis-organen zijn hierbij buiten beschouwing gelaten, evenals de instellingen, die haar ontstaan danken aan Huurcommissiewet of Huuropzeggingswet e.d.

Terugblik
Nu, na zoovele jaren is het mogelijk met eene zekere gemoedelijkheid over heel de Regeeringsbemoeienis te spreken. Na het bezien van de reeks voorschriften en de kennisname van de vele bureaux, die alle bij één artikel althans te pas konden komen, valt het gemakkelijk de benauwenis in te denken, waarin producent, handelaar en verbruiker in het ergst der distributieperiode moeten hebben verkeerd.

Inderdaad niet anders dan gebod op gebod, regel op regel. En toch – al zijn uit den aard der zaak fouten en zelfs vele, helaas ook met behulp van den ‘crisisrechter’ niet te herstellen fouten gemaakt – toch waren op dat tijdstip de voorschriften onmisbaar en zou zonder die de toestand nog veel onhoudbaarder zijn geweest. Hoe vaak ook de voorschriften overtreden zijn, als regel zijn zij althans in hoofdzaak wél nageleefd en als zodanig hebben zijn hun doel ook wel bereikt.

Van degenen, die de distributie opbouwden, zijn er slechts enkelen geweest, die haar afbraak ook geheel hebben meegemaakt. Voor zoover dit wel het geval is, deden zij dit, voor zooveel ik zulks heb kunnen beoordeelen, met minstens evenveel ambitie, als waarmede zij aan den opbouw hadden meegewerkt.

De meesten hunner ging de afbraak niet snel genoeg en menig hunner heeft er zich over verbaasd, dat na de eigenlijke distributieperiode weer nieuwe crisisorganen zijn opgericht en dat zelfs thans de afbraak der distributie nog niet is beëindigd.

Nóg bestaat b.v. het Rijkskantoor voor steen – de ‘altruïstische’ steen is eigenaardig genoeg pas na den wapenstilstand uitgevonden – en dat voor huiden en leer. Nóg bestaat de N.U.M. En nóg bestaan de verschillende crisiswetten, tengevolge waarvan merkwaardigerwijze ook nog op dit oogenblik de Koningin op grond van artikel 186 der Grondwet verklaart, dat oorlogsgevaar in den zin, waarin dat woord in ’s lands wetten voorkomt, aanwezig is (artikel 76a der onteigeningswet).

Even merkwaardig is, dat tot op dit moment op grond der wet inzake de uitvoerverboden de uitvoer van boter en kaas verboden is, voor zoover niet voorzien van een Rijkskaasmerk, niettegenstaande het buitengewoon groote exportoverschot van boter en kaas.

Behalve dit is vrijwel alles, wat zichtbaar aan de distributie herinnert, verdwenen. Wat uit het tijdperk zelf blijvend over is: de werkloosheidsverzekering, arbeidsbemiddeling, het middenstandscredietwezen, nijverheidsraad, middenstandsraad, hooge raad van arbeid, socialisatiecommissie, behoort niet tot de eigenlijke distributie.

Eene aanwinst is wel de zilverbon en – voor zeer velen althans – de uit den kolennood geboren zomertijd. Blijvende aanwinst uit de distributie zelf is ook de zooveel grootere onafhankelijkheid, waarin wij verkeeren ten aanzien van kolenvoorziening uit het buitenland, wat van moeilijk te overschatten beteekenis is.

En wat ten slotte ook een winst is, is dit tweeërlei besef: dat onze maatschappij toch oneindig harmonischer en gecompliceerder in elkaar zit dan dat zij met een kunstmatig in elkaar gezet distributiestelsel is te regeeren, en voorts, dat indien de nood aan den man komt, er toch altijd weer lieden zijn, die bereid zijn met opoffering van eigen belang, onder smaad en hoon, zonder verwachting van eer of onderscheiding, te arbeiden in het belang van hun land, doende wat hunne hand vindt om te doen.

L. Bückmann
Oud-Referendaris van het Ministerie van Landbouw, Nijverheid en Handel.

Bibliografische gegevens
Het bovenstaande artikel verscheen oorspronkelijk onder de titel ‘Distributiejaren’ in W.G. de Bas, Gedenkboek 1898-1923 uitgegeven ter gelegenheid van het zilveren regeringsfeest van Hare Majesteit Wilhelmina der Nederlanden, op 6 September 1923 (Voorschoten, 1923) 575-584.
De bovenstaande tekst is niet bewerkt vanwege de prachtige ouderwetse stijl waarin de auteur zijn verhaal verteld. De tussenkoppen staan niet in het oorspronkelijke artikel; ze zijn aangebracht om de toegankelijkheid hiervan te verbeteren.

 © De auteursrechten van bovenstaand artikel berusten bij de erven van de auteur.
Voor gehele of gedeeltelijke overname is dan ook uitdrukkelijk toestemming vereist van de erven.
 

  naar homepage


eXTReMe Tracker