terug naar geneeskunde   

Ziekte, verwonding en hulpverlening in de Eerste Wereldoorlog door Leo van Bergen

Not for us the attacking, 
Mid the bursting shell, 
Smashing, slashing, hacking, 
Giving Germans hell. 

It is rather sad we 
Never can be fighters, 
And however bad we 
Want to pot the blighters. 

We must never change a 
A stretcher for a gun; 
We get all the danger 
Don’t have half the fun. 
 
Dit fraai poëem stond in ‘The Rifle Spint’, het blad van de Royal Army Medical Corps op 12 februari 1915, dus na zo’n half jaar oorlog. Het is ten eerste tekenend voor de instelling waarmee althans een deel van de artsen in die oorlog naar hun werk keken, en het is omgekeerd evenredig tekenend voor de wijze waarop ik de voorbereiding op deze lezing/publicatie heb aangevat. Mijn boek over de medische implicaties van en de hulpverlening in de Eerste Wereldoorlog telt immers alleen al meer dan 400 pagina’s pure tekst en het was me dan ook al vrij snel duidelijk dat ik niet alle daarin naar voren gebrachte elementen zou kunnen behandelen. Liever pikte ik er een paar punten uit waar ik dan wat dieper op in zou kunnen gaan. In tegenstelling dus tot de schrijver van het opgelezen vers zette ik mij met satanisch genoegen aan het hakken. 

Zeer kort zal ik iets zeggen over de strijd zelf, waarbij ik Verdun als voorbeeld zal nemen, om aan te geven wat voor een vier jaar lang durende dag des oordeels het onderwerp van deze lezing vormt. Heel kort zal ik de loopgraafomstandigheden schetsen en de daaruit voortkomende ziekten en verwondingen. Ik zal niets zeggen over de problemen van de geest en ook niet ingaan op het thema van de militaire psychiatrie, behalve dan dat het vaak genoemde cijfer van 80.000 Britse shell-shock-gevallen toch vooral met de nodige argwaan bekeken moet worden. Helemaal niets, ten slotte, zal ik zeggen over het slotthema van mijn boek, te weten: alles wat met de dood in oorlogstijd te maken heeft – van het symbolische sterven van de oude maatschappij tot de onmogelijkheid van fatsoenlijk begraven – aangezien medische hulp stopt als de patiënt is overleden. Wat ik na de inleidende woorden wel zal doen is een schets geven van de praktische problemen van de medische hulpverlening om daarna in te gaan op de dilemma’s en het waarom van die hulpverlening. 

Verdun 
Verdun is één van die geografische aanduidingen, tezamen met bijvoorbeeld Passendale en zeker Somme, waarvan, als je ze door iemand hoort noemen, je met vrij grote zekerheid kunt aannemen, dat die persoon het niet over de stad, het dorp of het riviertje heeft, maar over de Eerste Wereldoorlog. Volgens een aantal commentatoren was de slag van Verdun de openingsfase van het tweede gedeelte van de loopgraafperiode: de fase van de totale uitputting, de fase van het doodbloeden, al blijft het de vraag of bij Verdun doodbloeden van het Franse leger inderdaad hetgeen was dat de Duitse generaals voorafgaand aan de slag van plan waren, of dat het simpelweg hetgeen was, waarvan ze achteraf zeiden dat ze het bereikt hadden. 
Hoe dan ook: dit is de fase die het beeld van de oorlog heeft bepaald. Het spervuur van de artillerie, de lange rijen soldaten die oprukken naar wachtende machinegeweren en prikkeldraad door een van kraters vergeven landschap met slechts hier en daar een verbrande boomstomp. Niet alleen die grote aanvallen zorgden ervoor dat de statische loopgravenoorlog - door de Duitsers ook wel der Sitzkrieg genoemd - toch enige dynamiek bezat. Er hadden voortdurend kleine, tactische campagnes plaats, die het onderhouden van de vechtlust en het aanbrengen van kleine correcties in de frontlijn ten doel hadden. Een tactisch belangrijke heuvel moest worden veroverd, een saillant platgedrukt of verkleind. Maar het waren toch vooral de grote offensieven die de aandacht trokken en voor de enorme verliescijfers zorgden, offensieven zoals die te Verdun in 1916. 

De slag om Verdun - Operatie Terechtstelling - begon eind februari en duurde maar liefst tien maanden. Het is de grootste uitputtingsslag uit de geschiedenis. De stad aan de Maas werd tegen één miljoen Duitse soldaten verdedigd door 500.000 Fransen, die konden beschikken over een aantal forten, waarvan Douamont en Vaux de bekendste zijn. Vooral om het fort Douamont is bittere strijd geleverd, en tot op de dag van vandaag zijn in het Ossuaire, het knekelhuis, van Douamont de beenderen te zien van meer dan 100.000 onbekende Franse en Duitse gesneuvelden. 

Het fort raakte eind februari zonder slag of stoot in Duitse handen maar het kostte, om kort duidelijk te maken wat voor een slag het was, de Fransen alleen al 100.000 soldaten om dat ene fort weer te heroveren, wat na negen maanden eindelijk lukte. Niet voor niets omschreef Paul Valéry de slag om Verdun wel als een oorlog in een oorlog. Niet voor niets schreef Henri Barbusse naar aanleiding van Verdun dat twee legers die vechten zijn als één leger dat zelfmoord pleegt. Niet voor niets schreef Ernst Jünger dat Verdun geen slag, maar een slachting was. Een bloedige, van elk zichtbaar en volgens velen ook onzichtbaar nut gespeende slachting op een klein aantal vierkante kilometers. 

Terecht namen de Duitsers aan dat de Fransen alles op alles zouden zetten om Verdun te verdedigen. De diverse forten rond de stad waren immers neergezet na de vernederende uitslag van de strijd tegen de Duitse staten in 1870, een strijd waarin Verdun, evenals in 1914, overigens zelf wel stand had gehouden. Verdun was na de Franse capitulatie de laatste stad geweest die aan de Fransen was teruggegeven. Bovendien was de oorspronkelijke citadel neergezet door Vauban, de militaire architect van zonnekoning Lodewijk XIV, voor veel Fransen ook na de revolutie nog steeds een nationale held. Tijdens die revolutie was het in Verdun geweest dat Danton de republikeinse legers had toegeschreeuwd niet te versagen in hun strijd tegen de monarchisten. Verdun had door dit alles een grote symbolische betekenis. Militair gezien konden er vragen gesteld worden bij een grote inspanning ter verdediging van Verdun, met name nadat de slag om Luik had aangetoond dat forten in het tijdperk van de Dikke Bertha’s hun langste tijd hadden gehad. Politiek gezien was opgeven van de stad echter ontoelaatbaar. 

Verbluten 
Men beweert zoals gezegd wel dat het Duitse opperbevel hierop gokte. Al voor het begin van de strijd had dat Duitse opperbevel, zonder dat aan de zelfs meest direct ondergeschikten te melden, aan de keizer laten doorschemeren meer op destructie en doodbloeden dan op verovering uit te zijn. Desondanks blijft het de vraag of het inderdaad nooit de bedoeling is geweest Verdun te veroveren. Wellicht wilde het opperbevel zich al vooraf, en in het openbaar ook achteraf, met de strategie van het verbluten tegen eventuele mislukking indekken. Wat voor de verbloedings-theorie zou kunnen spreken is dat de Duitse legers nooit tegelijk echt massaal zijn ingezet. Aan de andere kant was allang bewezen dat alleen pure massaliteit de overwinning niet dichterbij bracht, iets wat enkele maanden later, op 1 juli 1916 aan de Somme, wederom bewezen zou worden. Maar in ieder geval dachten de Duitse legers dat het de bedoeling was Verdun te veroveren en in ieder geval is verbluten het resultaat geweest. Niet alleen van de Fransen echter, ook van de Duitsers zelf, iets wat Gefreiter Alfred E. Vaeth, gesneuveld in oktober 1916, al vóór de slag van de gehele oorlog dacht. Duitsland zou niet verslagen worden, schreef hij eind januari 1916, maar Duitsland zou wel kunnen doodbloeden. De fel omstreden heuvel Mort Homme werd dan ook met evenveel recht Toter Mann genoemd. Over de gevechten om en op deze heuvel schreef een Frans kapitein eind april: 'Ik ben weergekeerd van de hardste beproeving die ik ooit heb gezien. [...] Vier dagen en nachten - zesennegentig uur - de laatste twee dagen in ijsachtige modder - onder vreselijk vuur, zonder enige beschutting behalve de smalle loopgraaf, die zelfs nog te breed leek. [...] Ik arriveerde met 175 man, ik kwam terug met vierendertig, verschillenden half krankzinnig.'

Artillerie 
De ondersteuning door de artillerie die aan de opmars voorafging en de oprukkende Duitsers begeleidde, was immens. Maar ook de overige tien maanden daalde een regen van granaten op de omgeving van Verdun neer, eerst alleen vanuit de Duitse, later ook vanuit de Franse stellingen. Hele dorpen werden voor eeuwig van de kaart geveegd. Landbouwgrond werd voor decennia ongeschikt gemaakt. Bossen verdwenen van de aardbodem. Zelfs bij onbewolkt weer kwam de zon niet of nauwelijks door de veelkleurige dampen, gassen en rookwolken heen die permanent over het slagveld dreven. 

De slag startte met een bombardement zoals nog nooit was aanschouwd. Alleen al op de eerste dag werden ongeveer een miljoen granaten afgevuurd. De Franse schrijver Jules Romain schreef over die dag: 'Over het gehele front [...] met een diepte van enkele kilometers, was voortdurend dezelfde dans van stof, rook en vuil te zien, begeleid door een donderend lawaai. Duizenden mannen, in groepen van twee, drie, of tien, soms ook twintig, bogen hun rug voor de storm, zich aan elkaar vastklampend op de bodem van voor dekking bedoelde gaten, die vaak weinig meer waren dan een kras in de grond, en waarvan vele de naam ‘bescherming’ niet verdienden. Wat ze hoorden was het geluid van vaste aarde, verscheurd en ontweid door ontploffende granaten.'

De flora en fauna die niet door de granaten werd vernietigd en gedood, werd door het herhaaldelijk gebruikte gas de genadeslag gegeven. De Britse historicus Martin Gilbert schreef dat door een Duitse gasaanval op 30 april - waarbij een kleine 600 Britten werden vergiftigd, van wie er 89 stierven - al het gras verdorde, en elf koeien, 23 kalveren, een paard, een varken en vijftien kippen het leven lieten. Verdun was de plaats waar de Duitsers voor het eerst een ‘verbeterde’ versie van fosgeengas uitprobeerden. Zelfs de artsen en verplegers die de vergiftigde soldaten behandelden, vielen ten prooi aan de uit de kleren van de soldaten opstijgende dampen. 

Dood en Verderf 
In de eerste weken van de slag sneuvelde gemiddeld elke 45 seconden een Duitse soldaat. Bij Beaumont hadden de Franse verdedigers het idee dat de dichte Duitse formaties met zulke snelheid op hen - en hun dood en verderf zaaiende machinegeweren - afkwamen, dat ze kennelijk naar voren werden geduwd door de regimenten achter hen. Het was dus niet alleen de Britse natie die van achteren duwde en van voren stierf, zoals F. Scott Fitzgerald naar aanleiding van de Somme schreef in zijn ‘Tender is the Night’. En het waren ook niet alleen de Duitsers die langzaam achterwaarts liepen: ‘een paar centimeter per dag, de doden achterlatend als een miljoen bloedige tapijten’. Bij Verdun werden de tapijten niet achtergelaten, maar moesten de Duitse soldaten met hun bemodderde, zware laarzen over hen heen optrekken, niet alleen over de doden, maar ook over de gewonden. Een van de Duitse soldaten merkte al na een week op dat als het zo doorging er na de oorlog geen Duitser meer over zou zijn. Bovendien waren ze nergens veilig. 

Zo verloor een Duits regiment in het begin van maart meer soldaten in reserve dan tijdens zijn aanval op het bos van Haumont op de eerste dag van het offensief. Uiteindelijk zouden ongeveer 150.000 Duitsers sneuvelen bij de verovering van een gebied half zo groot als Berlijn. De terugstromende gewonden werden door een Duits generaal omschreven als ‘een kijkje in de hel’, iets wat ook een Frans luitenant met betrekking tot de Franse gewonden, vaststelde: ‘Eerst kwamen de skeletten van compagnieën, bij tijd en wijle aangevoerd door een gewond officier, leunend op een stok. Allen marcheerden, of beter: bewogen zich met kleine stapjes voorwaarts, zigzaggend alsof ze verdoofd waren. [...] Het leek alsof deze sprakeloze gezichten om iets vreselijks huilden: de ongelooflijke gruwelen van hun martelaarschap’. 

Tot op dat moment was de Duitse schilder Franz Marc, frontsoldaat sinds september 1914, van mening geweest dat er geen principieel verschil bestond tussen oorlog en vrede. Niet dat hij de oorlog toejuichte, verre van dat, maar de burgerlijke vredestijd kon hem evenmin bekoren. Zowel oorlog als vrede waren perioden van strijd: de een op lichamelijk, de ander op geestelijk en economisch niveau. Oorlog was ook niet de oorzaak van het lijden, maar het gevolg. Hij was er de lichamelijke manifestatie van. Verdun echter leek hem van mening te doen veranderen. De dagen te Verdun waren ‘de kolossaalste van alle oorlogsdagen. [...] Van de waanzinnige razernij en kracht van de Duitse inval kan niemand zich een voorstelling maken die het niet heeft meegemaakt.’ Nu schreef hij in zijn brieven aan het thuisfront ineens wel over ‘deze diep beschamende, schandelijke oorlog’. Op 2 maart 1916 schreef hij aan zijn vrouw al dagenlang niets anders te hebben gezien ‘dan het ontzettendste dat mensenhersens zich kunnen voorstellen’. Twee dagen later sneuvelde hij. 

Het Franse leger telde zes weken na het begin van de slag al bijna 100.000 doden en gewonden. Diverse Franse en Duitse legerleiders ter plekke wilden tegen die tijd de slachting beëindigen. Maar oorlog heeft zijn eigen regels en valt ziet zomaar te stoppen. Het resultaat was dat eind mei het verliescijfer al tot 200.000 was opgelopen, ongeveer zoveel als dat van de Duitsers in de slag om Stalingrad, terwijl de slag nog een half jaar zou voortduren. Het was in die dagen dat Alfred Joubaire, een Franse soldaat, aan zijn dagboek toevertrouwde dat de mensheid gek geworden was: ‘Ze moet wel gek zijn om te doen wat ze aan het doen is. Wat een bloedbad. Wat een afschuwwekkende beelden. Wat een slachting. Ik kan gewoon de woorden niet vinden die mijn gevoelens zouden moeten uitdrukken. De hel kan niet zo verschrikkelijk zijn. De mensen zijn gek!’ Het zou de laatste notitie in zijn dagboek zijn. 

Tegen het begin van de zomer was het slagveld een afzichtelijk abattoir geworden. De verminkte lijken waren alomtegenwoordig en voor iedereen zichtbaar. Overal lag wel iets, niet alleen in niemandsland, maar bijvoorbeeld ook in de muren van de loopgraaf, opzij geschoven door soldaten die de opdracht hadden de loopgraaf begaanbaar te houden. Een hoofd, een hand, een voet, een been, al naar gelang de tijd die er sinds het verlaten van het gehele lichaam was verstreken, in min of meer ontbindende en stinkende staat. Een soldaat noteerde: ‘We hadden allemaal een lijkenlucht bij ons. Het brood dat we aten, het brakke water dat we dronken, alles wat we aanraakten rook naar verrotting’. 

In het hartje van de zomer werd de Duitse opmars tot stilstand gebracht. De zomer werd herfst en de Fransen drongen op. De herfst werd winter en de slag stopte met frontlinies die niet noemenswaardig verschilden van die van tien maanden eerder. Om dit resultaat te bereiken hadden meer dan 300.000 Fransen en Duitsers het leven gelaten. Ongeveer 700.000 soldaten waren gewond geraakt. Bij de Franse soldaten, van wie als gevolg van het door de legertop gehanteerde roulatiesysteem tachtig procent de verschrikkingen van Verdun had meegemaakt, werden de eerste voortekenen van de in het navolgende voorjaar losbarstende muiterij zichtbaar. Op de weg naar Verdun stond ‘Chemin de l’abattoir’ geschreven; een hele divisie begon als schapen te blaten toen zij het bevel tot optrekken ontving. Noch de Duitsers, noch de Fransen zouden van ‘de slachting van Verdun’ herstellen. 

De Duitse soldaat Anton Steiger beschreef in een brief naar huis een tafereel midden juli 1916, dat geheel de waanzin van Verdun duidelijk maakt, en dat, zonder dat bij de door hem beschreven actie ook maar één dode te betreuren viel. Hij had met zijn regiment een onderkomen bezet 150 meter van Fort Thiaumont. Van bovenaf gezien weinig meer dan een hoop aarde, de ingang niet veel groter dan die van een vossenhol. Hij schreef ‘Achter die ingang voerde een totaal ingestorte gang in de zaal, waarin wij vier dagen zouden verblijven. Er lagen doden onder het puin. Van een ervan staken de benen er tot aan de knieën bovenuit. Onder de zaal waren drie ruimtes, waarvan er een vol lag met Franse lichtpijlen. De ruimte waarin we ons ophielden, zo groot als onze keuken, was deels gevuld met Franse munitie, en de derde ruimte zat vol Franse explosieven. De hele tijd was het aardedonker, omdat we slechts een paar kaarsen hadden. Het stonk vreselijk, de geur van doden. Ik heb al die vier dagen nauwelijks iets kunnen eten. Op de derde dag schoot de Franse artillerie met 28’ers zo precies op ons onderkomen, dat we geloofden dat het totaal in elkaar zou storten. Op de vierde dag, vrijdag, barstte het al vroeg in de ochtend los tot ’s avonds half tien. Dat betekent: tien uur in een onderkomen onder granaatvuur, tien uur de dood door levend begraven worden onder ogen zien of het vooruitzicht in de lucht te vliegen. Het zou anders lopen. Eén uitgang was al geheel kapotgeschoten, de andere zozeer ingestort dat er slechts met veel moeite één man, zonder uitrusting, doorheen kon kruipen. We kregen dus, omdat onze kelder zes meter achter dat gat en twee meter lager lag, vrijwel geen lucht meer. Toen schoten de Fransen waarschijnlijk ook nog enkele gasgranaten op die uitgang af. Opeens stond de sergeant-majoor op. Hij werd misselijk. Er staan nog een paar anderen op, die weer omvallen. Daarop schreeuwt de sergeant-majoor: ‘Eruit, eruit, wie nog kan!’ Ik en de overigen liggen op onze britsen. Als we opstaan vallen we gewoon weer neer. Totale chaos volgt. Iedereen hapt naar lucht. Iedereen wil naar buiten. Eentje valt er, waarop de heleboel stokt. Velen ontbeerden de kracht zich naar buiten te wurmen. Ik had die kracht godzijdank nog wel, hielp zelfs nog een ander. Buiten als de bliksem in de meest nabije granaattrechter! Iedereen was lijkbleek! We bleven liggen en verroerden ons niet meer, ofschoon de granaten links en rechts om ons heen insloegen. Enkelen kwamen na een tijd weer op adem en haalden de anderen die er niet meer uitkonden. Zo werd iedereen gered. Bij drie of vier moesten we reanimeren. Na een half uur, om tien uur ’s avonds, begonnen we aan de terugweg, dat wil zeggen: we wankelden terug. Niemand kon meer lopen, iedere vijf minuten werd gestopt.’ 

Wat bekend staat als de slag om Verdun behelst in feite alleen maar de tien maanden dat er bij die stad het hévigst is gevochten. Al voorafgaand aan de slag waren de gevechten niet van de lucht en ook na het officiële einde vielen er nog vele doden en gewonden te betreuren. In totaal zullen er tijdens de gehele oorlog om en nabij de 420.000 Duitsers en Fransen bij Verdun zijn gesneuveld, en 800.000 zijn gewond geraakt, waarvan velen door gas. Na de oorlog zijn nog ongeveer 150.000 ongeïdentificeerde en onbegraven lijken - of delen van lijken - verzameld en begraven. Tot op de dag van vandaag worden menselijke resten gevonden. 
De Duitse soldaat Paul Boehlicke schreef in maart 1918 bij Verdun, zeven maanden voordat hij bij diezelfde stad zou sneuvelen: ‘Verdun, een vreselijk woord. Ontelbare mensen, jong en vol hoop, hebben hier hun leven moeten laten - hun stoffelijke resten ontbinden nu ergens, tussen loopgraven, in massagraven, op kerkhoven’. 

Ziekte 
Uit het bovenstaande blijkt overduidelijk dat de loopgraafomstandigheden niet bepaald een pretje waren en ook niet bepaald gezond. De herrie en de stank waren ondraaglijk. Het rondkrioelende of rondvliegende ongedierte was bijzonder talrijk en onuitroeibaar. Kledij ontbrak vaak en zeker goede kledij, opgewassen tegen de extreme omstandigheden. De soldaten moesten zowel tijdens mars als opmars tientallen kilo’s bepakking op hun rug meezeulen. Dit maakte aldus de Britse Official History het onder vuur moeilijk te gaan liggen en moeilijk weer op te staan, wat de Britse historicus Peter Liddle tot het cynische commentaar bracht dat dit een denkfout was. Het werd juist heel makkelijk om te gaan liggen, en opstaan deden ze toch niet meer. Honger en hemeltergende dorst waren aan de orde van de dag, waarbij de dorst, met water om je heen waar je ook maar kon kijken, ook nog eens tot Tantalus-kwellingen leidde die lang niet iedereen kon doorstaan. Menig soldaat liep vergiftigingsverschijnselen op na het drinken uit poelen waar letterlijk een gifgroen laagje op dreef, of waarin opgezwollen en half tot heel ontbonden lijken ronddobberden. Hierbij kwamen de terreinomstandigheden waarvan vooral de door regen, inundatie en met name constant bombardement geschapen modder spreekwoordelijk voor de loopgraafoorlog is geworden. Veel soldaten in loopgraaf of niemandsland zijn niet zozeer gesneuveld, als wel verdronken omdat ze vast kwamen te zitten in de zuigende modder, of omdat ze met hun hoofd voorover in de drek vielen en niet meer in staat waren het er weer uit op te tillen. Direct hiermee samen hangt de kou die menigeen door merg en been sneed. Bovendien was het leven in en nabij de loopgraven, ook als er officieel ‘rust’ was voorgeschreven, bijzonder vermoeiend. Granaten slepen, gewonden terugbrengen, loopgraven herstellen en maken – bij elkaar zo’n 40.000 kilometer alleen al in België en Frankrijk. Officieel duurde de aanwezigheid in de loopgraaf zo’n vier dagen, maar er zijn ook soldaten geweest die meerdere weken achtereen in de voorste linie aanwezig zijn geweest; weken achtereen zonder schone kleren, zonder warm eten, zonder vers voedsel, zonder waswater, zonder schoon drinkwater en bovenal: zonder slaap, en als ze al eens in slaap vielen dan gebeurde dit of wanneer het niet mocht wat tot de krijgsraad kon leiden, of onder vochtige dekens en op doorweekte matrassen. Dit alles wijst er al op dat ook als de ‘tour of duty’ zich wel tot vier dagen beperkte velen teruggesjokt kwamen alsof ze een retourtje ‘hel’ hadden gekocht, een woord dat, zoals we al een enkele keer hebben gezien, vaak in de diverse herinneringen naar voren wordt gebracht. Dit alles leidde vanzelfsprekend tot een explosie van ziektes en het is dan ook tekenend voor de bloederigheid van de Eerste Wereldoorlog en de grote rol die artillerie en machinegeweer in die oorlog hebben gespeeld dat het desondanks de eerste oorlog van enige omvang was waarin meer soldaten sneuvelden als gevolg van al dan niet vijandelijk vuur, dan stierven als gevolg van ziekte. 

Vuil, urine, uitwerpselen, gebrek aan hygiëne, zij stonden borg voor het massaal voorkomen van vrijwel iedere vorm van ziekte die met dergelijke omstandigheden samenhangt. Dit was niet alleen een enorm menselijk, maar ook een groot militair probleem. Al stierven er procentueel veel minder mensen aan ziekte (ongeveer één procent) dan aan verwondingen (ongeveer dertig procent), ziekte was en bleef de grootste oorzaak van ‘non-effective mandays’, van niet-inzetbare dagen. Hierbij moet bovendien opgemerkt worden dat ‘ziekte in de loopgraaf’ van een geheel andere orde was dan wat normaal onder ‘ziekte’ wordt verstaan. Grote delen van de troep die de loopgraaf verliet om aan de offensieven deel te nemen, waren weliswaar zwaar verkouden of grieperig, maar niet echt ziek. Hierdoor ook kon gemeld worden dat, gezien de omstandigheden, de gezondheid van de soldaten opmerkelijk goed te noemen was. Als echter de definitie van ‘ziekte’ in de jaren 1914-1918 dezelfde was geweest als de definitie in het hier en nu, dan was er vrijwel geen soldaat meer over geweest om de strijd te strijden. Bijna iedereen was ziek, maar veelal bij lange na niet ziek genoeg om zich ook ziek te melden, en al helemaal niet om ook als ziek te worden erkend. Niet voor niets zou de Britse arts Harold Dearden zijn herinneringen ‘Medicine & Duty’ noemen, wat de meest voorkomende diagnose was, en ongeveer te vertalen valt met de woorden: een shot medicijnen en weer snel terug naar het front. Desondanks zijn de cijfers indrukwekkend. 

Eén Frans basishospitaal noteerde in 1917 precies hoeveel soldaten er binnenkwamen en wat hun mankeerde. Van de meer dan 100.000 patiënten had een kwart last van schurft en andere huidziektes. Nog eens een kwart leed aan ziektes als myalgia, reumatisme of loopgraafkoorts. Dit laatste was een van de ziektes die direct met de aanwezigheid van ongedierte samenhingen, meer specifiek met de luizen, die ook voor vlektyfus zorgden. De connectie met luis zou pas tegen het einde van de oorlog worden ontdekt en een kuur werd niet gevonden. Variaties op dit thema waren loopgraafvoet, als gevolg van de kou en het vocht en loopgraafmond, het gevolg van gebrek aan hygiëne en het slechte en eentonige eten. De ziektes echter die het meest voorkwamen waren maagklachten en huidaandoeningen. Diarree was aan de orde van de dag en ook darm- en nierontsteking kwamen veelvuldig voor. Door dit alles kan geconstateerd worden dat ongeveer de helft van alle patiënten ten offer was gevallen aan de erbarmelijke omstandigheden in en rond de loopgraaf. Hier kunnen dan nog niet of niet direct loopgraafgerelateerde zaken als hartkwalen en geslachtsziekte aan toe worden gevoegd. Dit resulteerde bij de Britten in een ziektepercentage van tegen de zestig. Van de zes miljoen maal dat Britse artsen in de jaren 1914-1918 aan het front voor een der soldaten in actie moesten komen, was dat meer dan 3,5 miljoen maal vanwege een zieke patiënt. 

In het Duitse leger was het leven niet beter. De Duitse artsen moesten ruim zeven miljoen maal een zieke patiënt behandelen, wederom een percentage van het totale aantal patiënten van boven de vijftig. Ongeveer 166.000 Duitse soldaten stierven als gevolg van ziekte, waarbij door kou, regen en gas veroorzaakte longziektes met 47.000 doden de belangrijkste doodsoorzaak vormden. Maar ook de gewone griep (14.000 slachtoffers) en tyfus (11.000 slachtoffers) werden gevreesd. Alle legers werden door de Spaanse griep als door een moker geraakt, maar het was bij de maar kort actieve Amerikanen dat zij tot indrukwekkende percentages leidde. Ongeveer 23 procent van de manschappen raakte geïnfecteerd. Op 10 oktober 1918 werd bekendgemaakt dat er al 20.000 Amerikanen aan waren gestorven. Al waren bronchitis, mazelen, tuberculose, longontsteking en niet te vergeten venerische ziektes ook bij de Yanks alledaagse verschijnselen, het was de Spaanse griep die bij hen zorgde voor een sterftepercentage als gevolg van ziekte van zeventien procent, ver boven het algemeen gemiddelde. Als gevolg van deze influenza-epidemie moesten meer Amerikanen in Frankrijk worden begraven dan als gevolg van vijandelijk vuur. 

Verwondingen 
Maar natuurlijk waren het niet bovenal de ziektes die door de soldaat werden gevreesd. In tegendeel zelfs: evenals een wond die niet al te verschrikkelijk was, veelal met vreugde werd begroet, zo werd ook niet bepaald getreurd om een ziekte die niet dodelijk zou zijn en geen levenslange gevolgen zou hebben. Wat echter wel werd gevreesd waren de kogels, met name de afgeketste en daardoor misvormde kogels, de ricochets, en de granaten, met name de granaten gevuld met shrapnel. Evenals de grotere en evenzeer gevreesde granaatsplinters vloog het shrapnel na ontploffing als een kluwen ongeleide projectielen over het slagveld, alles en iedereen mismakend dat het tegenkwam. Shrapnel en splinters zorgden voor de gruwelijke verwondingen die de artsen verbijsterden, en de soldaten levenslang mismaakten, als zij ze al overleefden natuurlijk, wat veelal niet het geval was. Wel liet de dood bij die verwondingen vaak een hele poos op zich wachten, wat voor een uitermate pijnlijk stervensproces borg stond. En natuurlijk werd het werk van de chemici gevreesd, de vlammenwerper en de vele soorten gifgas, gifgas dat volgens dichter-soldaat Wilfred Owen bewees dat de oude spreuk van Horatius, dat de dood zacht en eervol is als hij voor het vaderland wordt gestorven, een leugen was. Hierbij moet overigens wel de kanttekening worden gemaakt dat in ieder geval in het Britse leger het artsen waren die niet alleen bij het vervaardigen van gasmaskers, maar ook bij het vervaardigen van de gassen zelf een grotere rol hebben gespeeld dan de chemici. We zullen nog zien dat het slagveld als experimenteerruimte werd gezien, maar omgedraaid waren het dus ook de laboratoria die tot slagveld werden omgevormd. 

In 1911 schatte het ‘Royal Army Medical Corps training manual’ dat in een volgende oorlog het aantal zieken 25 maal groter zou zijn dan het aantal gewonden. In werkelijkheid zou in Frankrijk de verhouding ongeveer twee op één worden. Gezien het enorme aantal zieken betekent dit als vanzelf dat het westelijk front een bloedig front was. Bijvoorbeeld: van het totaal aantal Britse soldaten in uniform, meer dan 6 miljoen, raakte 44% gewond en sneuvelde 12%, bij elkaar bijna 3,5 miljoen. Als in aanmerking wordt genomen dat slechts een derde van het aantal geüniformeerden daadwerkelijk aan het front aanwezig was, dan is het duidelijk dat weinigen nooit gewond zullen zijn geraakt, en velen meerdere malen. Vrijwel alle al dan niet dodelijke wonden zijn op het conto van granaten en kogels te schrijven. De percentages in de bronnen verschillen van twintig procent voor de kogel en tachtig procent voor de granaat - bij de Fransen zelfs negentig procent - tot respectievelijk veertig en zestig procent, terwijl in de Frans-Duitse oorlog de percentages nog negentig procent geweervuur en tien procent artillerie waren. Het is hierdoor tevens duidelijk dat andere oorzaken in ieder geval procentueel gezien een kleine rol speelden. Van de soldaten die na verwonding het geluk hadden dat zij het hospitaal bereikten voordat ze waren overleden, was 21 procent in de romp geraakt, 51 procent in de armen en de benen en zeventien procent in het hoofd. Ook hieruit blijkt dat verwondingen in hoofd en romp meer slachtoffers eisten dan verwondingen in armen en benen. De lage percentages borstwonden in de medische statistieken kunnen alleen daarop terug te voeren zijn, dat veel van de soldaten die in de romp waren geraakt, het hospitaal niet haalden. Wie het hospitaal niet bereikte, maar al op het veld aan de verwondingen bezweek, werd niet in de statistieken opgenomen. 

Dat aan armwonden en beenwonden nog altijd - afgaand op Duitse cijfers - respectievelijk 23 en 12 procent van de slachtoffers stierven, is waarschijnlijk het gevolg van infectieziektes. Ondanks de minutieuze rapportage door eenheden en hospitalen kan, zoals gezegd, naar het aantal gewonden slechts worden geraden, aangezien hospitalen alleen de wonden zelf bijhielden, maar niet de persoon noteerden die die wond had. Ofwel: een gewonde die bij binnenkomst in het hospitaal twee verschillende wonden had, werd tweemaal genoteerd en niet éénmaal. 

Hulpverlening 
De medische diensten aller legers groeiden enorm in de jaren van de oorlog. Zo dijde het Royal Army Medical Corps uit van 20.000 artsen en verpleegkundigen aan het begin van de strijd tot 13.000 officieren van gezondheid en 150.000 overigen in 1918, wat, zo kan men licht bedenken, een enorme aderlating voor de civiele geneeskunde heeft betekend, en dan waren de Britse burgers nog goed af vergeleken met de Duitse en de Franse. Deze exodus van veelal civiele artsen naar het oorlogstoneel wijst er op dat de geneeskundige kennis en verpleegkundige kwaliteiten vaak te wensen overgelaten zullen hebben. Dat is direct op de oorlogssituatie terug te voeren. Niet alleen kregen de artsen te maken met zaken die ze niet alleen nog nooit hadden gezien, maar waar ze zelfs nog nooit van gehoord hadden, maar bovendien maakte de enorme vraag het noodzakelijk de eisen terug te brengen en was er voor scholing en nascholing nauwelijks tijd en mogelijkheid. 

De Britse militaire artsen hielden toezicht op meer dan 600.000 bedden, waarvan de helft op het thuiseiland stond. In het begin waren er geen gemotoriseerde ambulances. Bedden waren afwezig. Men moest zich met stretchers behelpen. Trollies en hospitaaltafels waren een zeldzaamheid. Dit alles werd sterk verbeterd in de volgende jaren; jaren waarin de miljoenen Britse zieken en gewonden 1088 miljoen maal een medicijn werd toegediend. De medici hadden 1,5 miljoen spalken en 108 miljoen verbanden aangelegd, 7250 ton katoen verbruikt en meer dan 20.000 keer een kunstoog ingezet. De Duitse militair geneeskundige dienst verstrekte maar liefst 200 miljoen immunisaties: gemiddeld vijftien per soldaat. Als er een epidemie werd gevreesd, stonden hele regimenten in het gelid voor immunisatie en re-immunisatie. Het Amerikaanse leger had in 1916 443 medici en 146 reserves ter beschikking. Aan het eind van de oorlog was dit aantal tot ongeveer 31.000 gestegen. Het Army Nurse Corps was gegroeid van 400 naar 21.500 verpleegsters. Hier moeten nog meer dan 200.000 mannen en vrouwen aan overig personeel bij opgeteld worden. Toen de American Expeditionary Force naar Frankrijk ging, was er geschat dat 73.000 bedden voldoende moesten zijn. Deze schatting werd al snel tot 600.000 bijgesteld, waarvan er aan het eind van de oorlog 380.000 geplaatst waren: 260.000 in Frankrijk en 120.000 in Amerika zelf. De Britse historicus Denis Winter, schrijver van het boek ‘Death’s Men’, becommentarieerde: ‘Als de pijn die deze cijfers inhouden ook zo mooi kon worden gekwantificeerd, dan zou het geen mens gegeven zijn zulk leed te bevatten.’ 

Maar hoe hard er ook werd gewerkt en hoe groot de medische diensten ook werden, toch moet worden vastgesteld dat de medische zorg machteloos stond. De eerder genoemde Pool Ivan Bloch had reeds aan het eind van de vorige eeuw voorspeld dat het nagenoeg onmogelijk zou worden de gewonden substantiële medische hulp te verlenen, en verpleegster Ellen La Motte bevestigde tijdens de strijd zijn opinie: ‘De wetenschap van het genezen’, zo schreef zij, ‘stond sprakeloos tegenover de wetenschap van het vernietigen.’ Ten eerste bleef het aantal artsen en verpleegkundigen te klein, zowel voor de behandeling van de lichamelijke en zeker voor de behandeling van de psychische patiënten. Toen bijvoorbeeld Edmund Blundens regimentsarts sneuvelde, moest zijn plek worden ingenomen door een veearts. Dat er te weinig artsen waren hangt nauw samen met de tweede reden. Hoezeer men er ook in de eeuw in was geslaagd percentages terug te dringen, de absolute aantallen zieke en gewonde soldaten stegen, en zij stegen enorm. Bovendien werd dan misschien wel de strijd tegen oude doodsoorzaken gewonnen, zij werden afgelost door nieuwe. De vuile en onherbergzame omstandigheden van loopgraaf en slagveld leidden veelal tot infectie van wonden, zoals het gevreesde gasgangreen, en dit terwijl antibiotica nog niet bestonden. Vervoer van de gewonden naar de hulpposten nam soms uren in beslag. Indien de gewonden worden meegerekend die niet door de brancardiers werden ontdekt, of wel werden ontdekt maar niet werden meegenomen, of bij aankomst in de eerstehulppost bleken te zijn overleden, dan blijkt dat een gewonde Brit of Duitser nog maar een kans van een op zes à zeven en een Fransman zelfs maar van een op vier had, een verwonding niet te overleven. Het eerdergenoemde sterftepercentage van acht is een percentage van gewonden die levend in de eerstehulppost arriveerden. Van de gewonden op zich stierf maar liefst 15 à 25 procent. En hiermee kwamen de strijders aan het westelijk front er nog goed vanaf. Aan het oostfront stierf van de Russische en Servische gewonden meer dan de helft. 

De organisatie van de geneeskundige eenheden was ruwweg hetzelfde bij de Duitsers, Britten en Fransen, al verschilde de uitvoering nogal. Verzorging en evacuatie van zieken en gewonden vond in stadia plaats, afhankelijk van aard en ernst van ziekte of verwonding. Hoe serieuzer de klachten, hoe verder de zieke of gewonde naar het achterland werd gebracht, tot uiteindelijk de gespecialiseerde hospitalen wachtten, ver achter het front, buiten bereik van de kanonnen. Dit althans in theorie. De oorlogsomstandigheden, de tijdsdruk en de vraag om manschappen zorgden ervoor dat veel zwaargewonden juist niet naar achteren werden gevoerd, maar in de eerstehulppost bleven liggen, wachtend op de dood. 

Om de Britten als voorbeeld te nemen: zo dicht mogelijk bij het front was de Regimental Aid Post, meestal gesitueerd in de tweede of derde loopgraaflijn, in een dug-out of een kelder. Het bestond uit een Regimental Medical Orderly en zestien brancardiers, afhankelijk van de omstandigheden tot 32 brancardiers uit te breiden. Op voorhand werd geschat dat die brancardiers 300 gewonden zouden binnenbrengen. Zestig procent van een slag leverend regiment zou gewond raken – wat neerkomt op ongeveer 600 man - en van hen zou de helft zichzelf kunnen redden. Het spreekt voor zich dat velen die eerstehulppost niet eens zullen hebben bereikt. Velen konden zelf niet meer teruglopen en ontdekt worden door mede-soldaten of brancardiers was al een kwestie van geluk, laat staan dat ze ook nog eens door hen binnengebracht zouden worden. Bovendien was het vaak veel te gevaarlijk om gewonden binnen te brengen zelfs al waren ze ontdekt. Daar kwam nog bij dat enerzijds het aantal geschatte gewonden vaak veel te laag bleek en anderzijds door de bodemgesteldheid zelfs de uitbreiding tot 32 brancardiers te gering. Gedacht was dat vier dragers een gewonde binnen zouden kunnen brengen. Veelal waren daarvoor echter al acht brancardiers noodzakelijk en zelfs dan bleek het vervoer nog vaak een onmogelijke taak. 

In de hulppost hadden de eerste diagnose en de eerste triage plaats en al aangebrachte noodverbanden werden ververst. Ook werden bepaalde injecties gegeven. Chirurgische ingrepen werden slechts mondjesmaat uitgevoerd, meestal alleen amputaties die absoluut geen uitstel konden velen. In feite was het de bedoeling de gewonde soldaat reisklaar te maken voor de tocht naar achteren. Niet voor niets werd de Franse verzorgingsketen wel aangeduid met de woorden ‘triage, transport, traitement’. Hun voorwaartse positie had tot gevolg dat in deze noodverbandplaatsen de meeste doden onder het medisch personeel te betreuren zijn geweest. Zo zijn ongeveer 1.000 Britse en 1.500 Duitse officieren van gezondheid in de noodverbandplaatsen gesneuveld. In totaal zouden alleen al bij de Britten van het gehele artsenbestand er meer dan 6000 sneuvelen of door ziekte sterven en meer dan 17.000 gewond raken. 

En dit zijn slechts de officiële cijfers. Hieruit blijkt al dat deze noodverbandplaatsen niet alleen medisch weinig om het lijf hadden. Vaak bestonden zij uit weinig meer dan een tafel met wat verbandspullen in een van de onderkomens. Ze waren vochtig en koud, vaak verstoken van frisse lucht, nauwelijks en soms zelfs in het geheel niet verlicht. Bovendien waren de vliegen er, door de geur van bloed, een nog grotere plaag dan in de loopgraaf. De artsen die er werkten waren vaak bijna letterlijk dodelijk vermoeid en voor de nog niet behandelde gewonden was in de post zelf geen plek, waardoor ze buiten in de modder op hun beurt moesten wachten. 

Verder naar achteren bevond zich de Advanced Dressing Station. Ook hier werden weliswaar kleine chirurgische ingrepen verricht als de situatie daarom vroeg, maar verder was deze post vooral een tijdelijke rustplaats op de route, weg van het front. Van daaruit werd de tocht voortgezet naar de ongeveer tien kilometer achter het front gelegen veldhospitalen, bij de Britten Main Dressing Station of, als het de iets grotere en iets beter uitgeruste versie betrof, Casualty Clearing Station geheten. Het was de laatste rustplaats voordat de reis naar veiliger oorden mocht worden aanvaard. Iedere divisie had er één, vanaf 1917 toegerust voor duizend zieken en gewonden. Over het algemeen werd geprobeerd zoveel mogelijk te vermijden dat soldaten nog verder naar achteren werden gestuurd. Alle patiënten van wie op het eerste gezicht werd verwacht dat zij binnen een week of drie hersteld zouden kunnen zijn, werden in de buurt van het front gehouden. Alleen de ernstig gewonden werden dus met hospitaaltreinen - en, indien de bestemming Groot-Brittannië was, met hospitaalschepen - verder vervoerd naar de militaire basishospitalen of Rode Kruis hospitalen. Toch werden deze treinen een regelmatig voorkomend verschijnsel in het Franse, Belgische en Duitse achterland, zoals de karren die de gewonden van de trein naar het hospitaal vervoerden een gewoon verschijnsel werden in de steden van oorlogvoerende landen. 

Het veldhospitaal was ook de plek waar in principe de eerste operaties werden uitgevoerd en werd daarom door de soldaten zelf als een nogal naargeestige en afschrikwekkende plek gezien. Daar immers kon besloten worden dat men zonder arm of been verder het leven door moest. Het was met name het veldhospitaal dat Jünger ertoe bracht te zeggen dat in het hospitaal alle gruwelen van de oorlog bijeen kwamen, die Erich Maria Remarque deed spreken van de slachtbank en Leonhard Frank van de slagerskeuken. ‘De afgezaagde handen, armen, voeten, benen, zwemmen in het bloed, watten en pus in een metershoge, twee meter brede, verplaatsbare tobbe, die bij een deur in de hoek staat en iedere avond wordt geleegd’, zo schreef hij in zijn ‘Der Mensch ist Gut’. 

Dit neemt niet weg dat medisch gezien het veldhospitaal wederom weinig voorstelde. Het aantal artsen was ook hier te gering voor het enorme aantal gewonden, gewonden bovendien met verwondingen waarvan zoals gezegd men het bestaan niet eens had vermoed. De kennis om die wonden te genezen was dan ook niet aanwezig. Zelfs bij de meest kundige en ervaren chirurgen zonk de moed in de schoenen als er weer eens een lading kapotgeschoten lijven binnenkwam om maar niet te spreken van de velen die net waren afgestudeerd of van een huisartspraktijk op het platteland afkomstig waren. Bij velen was verbijstering de eerste en bij sommigen zelfs de enige reactie. Het komt goed tot uiting in de term Casualty Clearing Station. Aan het begin van de oorlog werd het veldhospitaal nog Casualty Clearing Hospital genoemd, maar al snel werd duidelijk dat dat te hoge verwachtingen zou wekken. 

Hier kwam nog bij dat ondanks alle organisatie problemen schering en inslag waren. De gewonden kwamen zeer onregelmatig aan bij de eerstehulppost, en van daaruit was het vervoer naar het veldhospitaal weer met obstakels vergeven. Als een veldhospitaal overstroomde van gewonden kon het best zo zijn dat de artsen en verpleegkundigen iets verderop niets te doen hadden, zoals het ook zo kon zijn dat de gewonden vanuit het veldhospitaal weer naar de eerstehulppost teruggestuurd werden omdat ook zij afgeladen vol zaten en verder vervoer onmogelijk bleek. De voornaamste grondslag van dit en veel andere problemen, was de absolute voorrang voor alles wat met de vernietiging had te maken boven wat alleen het genezen ten goede kwam. Het primaat in het vervoer lag bij munitie, vervolgens bij versterking en pas dan bij de gewonden. In dit licht moet ook de order aan brancardiers worden gezien dat bij een teveel aan gewonden de zwaargewonden moesten wachten. Tijdens oorlog telt de overwinning; wat het meest aan die overwinning kan bijdragen heeft voorrang. 

De taak der medici werd nog verzwaard doordat, naarmate de oorlog voortduurde en gezonde, verse manschappen schaars werden, enerzijds de toelatingseisen voor nieuwe soldaten steeds verder omlaag gingen, en anderzijds de snelheid van keuring verder werd opgevoerd. Hierdoor was vaak al bij aankomst van nieuwe rekruten van gezonde soldaten geen sprake meer. In Frankrijk zijn gevallen bekend dat zelfs blinden ter keuring werden opgeroepen. En aangezien begin 1917 150 à 200 mensen per uur moesten worden gekeurd door één medisch team, kon het ook niet anders dat meer dan eens zieke of ziekelijke rekruten voor de frontdienst zijn goedgekeurd. Kapitein-arts James C. Dunn noteerde tijdens de slag aan de Somme dat gemiddeld genomen de fysieke gesteldheid van de nieuwe rekruten voor de Royal Welch Fusiliers goed was, maar dat ze desondanks een enorm aantal mensen herbergden met misvormingen of andere gebreken die hen eigenlijk ongeschikt maakten voor de taak die ze als soldaat moesten uitvoeren. En een jaar later schreef schrijver-soldaat Siegfried Sassoon over datzelfde regiment dat er met ‘de laatste lichting een collectie ondermaatse debielen’ aan toegevoegd was. Dit betekent bijvoorbeeld dat een aantal van de shell-shock patiënten dan ook eigenlijk het stempel ‘zwakzinnig’ had moeten krijgen en nooit in Frankrijk aanwezig had mogen zijn. 

Er moet dus worden vastgesteld dat geen organisatie opgewassen is tegen de druk, de hectiek en de chaos van het slagveld. Tijdens een offensief werkten de artsen dag en nacht door, maar hadden geen verweer tegen de niet aflatende stroom van gewonden, ook niet als ‘vijandelijke gewonden’ terzijde werden gelegd. Het hospitaal was dan ook een onpersoonlijke fabriek, waar voor individuele aandacht geen tijd was, en die de meeste soldaten dan ook weinig sympathiek was. 

Dit alles leidt ertoe dat militaire geneeskunde in deze oorlog betekende: gewonden uit de puinhopen halen en met acht mensen urenlang met gevaar voor eigen leven door de modder ploegen om één gewonde naar een misschien één kilometer verderop gelegen verbandplaats te krijgen, in de hoop dat hij niet ondertussen zou zijn overleden. 

Militaire geneeskunde betekende: tegen die brancardiers moeten zeggen dat ze hun gewonde buiten de hulppost in de modder moesten leggen omdat binnen geen plaats meer was, of dat ze zich de krachten hadden kunnen besparen omdat aan zo’n zwaar gewonde geen tijd en moeite meer werden verspild. Het betekende amputeren zonder verdoving, opereren in te kleine ruimtes zonder verlichting, waarin van welke vorm van asepsis, antisepsis of hygiëne geen sprake kon zijn, met het hoofd in bedorven lucht en de voeten in glibberige, natte aarde, omdat er geen linoleum of hout op de vloer lag. Het betekende werken met schaars, kwalitatief weinig hoogstaand materiaal, waarmee wonden gedicht en ziektes bestreden moesten worden die zó specifiek met de oorlog samenhingen, dat de meeste artsen er geen of bijna geen weet van hadden. Het betekende het inademen van giftige gassen die uit de kleren en lichamen van slachtoffers tot de arts en verpleger opstegen en waardoor het medisch personeel vaak zelf onderuitging. Militaire geneeskunde betekende tijdsdruk: om die gewonden te redden die misschien nog te redden waren, en om aan de niet aflatende vraag van de niet-medisch militaire collega’s om mankracht te kunnen blijven voldoen. En tenslotte betekende militaire geneeskunde afstomping, want anders kon het werk niet worden volgehouden. K.E. Luard, verpleegster van het British Red Cross, zag bij Ieper in augustus 1917 velen sterven. Hun bedden werden meteen weer gevuld: ‘Men is zo gewend geraakt aan hun sterven, dat het geen indruk meer achterlaat behalve een vaag gevoel van medisch falen. Je vergeet totaal dat ze eens burgers waren, dat ze gisteren nog gezond van lijf en leden waren. [...] Het enige wat je weet is dat ze dode soldaten zijn, en dat er duizenden zijn zoals zij. [...] Nogal beestachtig, niet waar?’ 

Maar de werkdruk en de voor medisch handelen abominabele omstandigheden zijn niet de enige factoren die als verklaring voor het karakter van het medisch werk in de Eerste Wereldoorlog aangevoerd moeten worden. Zoals reeds kort opgemerkt werd bijvoorbeeld door een aantal artsen het oorlogshospitaal als experimenteerruimte gezien. Er werden gewonden binnengebracht die eigenlijk de dood gegund had moeten worden, maar waarop – als de tijd dat toeliet natuurlijk – alle opgedane kennis en ook nog niet opgedane kennis werd losgelaten, zonder dat veelal het resultaat de patiënten tevreden kon stellen, als het meer was dan een simpele verlenging van het lijden zonder afstel van de dood. En als ze overleefden dan hebben velen van hen het hospitaal niet meer verlaten, simpelweg omdat ze er te afgrijselijk uitzagen om hen een leven in de burgermaatschappij aan te doen. Deze experimenten werden zeker niet altijd met het oog op het heil van de patiënt uitgevoerd. Experimenteren werd menigmaal een doel op zich. De oorlog gaf, door de afwezigheid van toezicht en de aanwezigheid van enorm veel ‘interessant materiaal’, de mogelijkheid proeven uit te voeren die anders alleen de aantekenboekjes zouden hebben gehaald of hooguit op ratten en muizen zouden zijn uitgeprobeerd. Al waren soldaten - omdat ze een afgesloten groep vormen, vaak ver weg van huis zijn en niet gewend zijn om ‘nee’ te zeggen en tegen een officier niet eens ‘nee’ mogen zeggen - van oudsher ‘een eenvoudige prooi’, zoals de medisch-historicus Roger Cooter het eens uitdrukte. De Eerste Wereldoorlog nu verstrekte menselijke proefkonijnen in nooit eerder geziene aantallen. Sommige artsen werd de verleiding wellicht eeuwige roem te verwerven te groot. Daarom kon bij sommige ingrepen ook echt niet meer van een experiment worden gesproken, dat toch iets in zich draagt van een poging de patiënt alsnog te genezen, al is het dan tegen beter weten in. Veel experimenten waren niet meer dan een test, een probeersel. Hielp het, dan hielp het, hielp het niet - en die kans was heel wat groter - dan was dat jammer. Dat daarbij wel eens een patiënt stierf, was geen ramp. In een oorlog sterven zoveel soldaten dat men ongevoelig wordt voor één meer of minder. De Amerikaan Robert C. Hoffman schreef in zijn in 1940 gepubliceerde en tegen nieuwe oorlogsdeelname waarschuwende ‘I Remember the Last War’: ‘Er waren veel goede chirurgen tijdens de oorlog, maar er waren anderen die er alleen maar een mogelijkheid in zagen experimenten uit te proberen, eigen theorieën, op ernstig gewonde soldaten - op mannen die niet meer de kracht hadden hiertegen te protesteren. Er werd veel achtenswaardig plastisch chirurgisch werk verricht, maar de meesten van hen zagen er als de operatie achter de rug was, niet beter uit dan het monster van Frankenstein. Er waren artsen die dachten platvoeten te kunnen genezen. Ze probeerden hun experimenten uit op iedereen die zich eraan wilde onderwerpen, en ze deden hen zeker geen goed, maar maakten het veelal alleen maar erger.’ 

Een cynische La Motte schreef over het enthousiasme waarmee alle zwaar gewonden, de ‘grands blessés’, werden begroet en over het tijdrovende, saaie, geestdodende, banale werk dat aan de licht gewonden en zieken moest worden besteed. Maar al werden de rondes door de zalen met zieken en lichtgewonden dan vervelend gevonden, dat betekende nog niet dat zij niet gewetensvol werden doorgevoerd. Hier lagen immers niet alleen de zieken en gewonden die de strijd voor het vaderland weer moesten gaan voeren, maar ook, zo ging La Motte welhaast vilein verder, de soldaten die dan alsnog in de nabije toekomst als zwaar gewonde konden worden verwelkomd. Stefan Zweig schreef in zijn ‘Die Welt von Gestern’ over artsen die zo bovenmatig hun prothesen aanprezen dat men haast zin kreeg in vrijwillige amputatie, om een gezond been door een kunstbeen te kunnen laten vervangen. 

En het waren niet alleen sommige verpleegkundigen en patiënten die er zo over dachten. De in 1933 vermoorde Duitse arts, filosoof, socialist, pacifist en jood Theodor Lessing, zou met Hoffman, La Motte en Zweig hebben ingestemd, getuige de inhoud van zijn in 1928 verschenen herinneringen aan zijn tijd in een oorlogshospitaal. Uit deze herinneringen sprak het verlies van geloof in de menselijkheid en de menselijke waardigheid, zoals dat bij meer van zijn collega’s het geval was, die, al dan niet na verloop van tijd, zijn afkeer van de oorlog deelden. Ook artsen als Gottfried Benn - die zich overigens in 1933 met heel zijn hart achter het nazisme zou scharen -, Alfred Döblin, Ernst Weiss, Wilhelm Klemm of Martin Gumpert - die in zijn jaren later verschenen Dunant-biografie als een van de eersten de verstrengeling van militarisme en humanitarisme aan de kaak zou stellen -, gaven in hun verhalen en gedichten uiting aan de vraag of na een dergelijke oorlog er nog redding voor de wereld bestond. 

Ook Lessing was in een ‘Kriegslazarett’ werkzaam geweest, maar bij hem had dat met vaderlandsliefde weinig te maken gehad. De wereld die hem voor ogen had gestaan, een wereld vol gelijkwaardige individuen, was door de kanonnen van augustus voor lange tijd uit het zicht verdwenen. Het hospitaal was simpelweg de enige plek waar hij nog iets van zijn ideaal terug zag, omdat stervenden allen gelijk zijn en onderling toch geheel verschillend. Het karakter van de oorlogsgeneeskunde ontging hem echter niet. ‘Het was allemaal waanzin. Men schoot mensen neer om ze daarna weer op te lappen. Men redde mensen tot men er zelf bij neerviel, alleen maar zodat die geredden later toch nog gemoord konden worden.’ Oorlog was zijns inziens één groot natuurwetenschappelijk experiment. Voor de politici, voor de militairen, én voor de artsen, artsen die in augustus 1914 merendeels juichend op de oorlogsverklaring hadden gereageerd. ‘Waarover werd door de artsen in de verpleegruimtes gesproken? Over gewaagde operaties, nooit eerder vertoonde probeersels, nieuwe medicijnen, stoutmoedige fysiologische proeven. En wat was de mens en wat was de ziel? Materiaal.’ 

Dit wijst erop dat de oorlog door artsen niet alleen uit min of meer nationalistische redenen werd omarmd, maar ook uit medische overwegingen. Ook dit bracht hen ertoe zich bij de krijgsmacht te voegen en hun doen en laten ondergeschikt te maken aan en in dienst te stellen van het oorlogsdoel. Hierdoor echter werd tevens de medische noodzaak ondergeschikt gemaakt aan de militaire noodzaak. De in de medische diensten werkzame artsen en verpleegkundigen gingen deel uitmaken van de krijgsmacht en hadden zich dus net als de soldaten aan de eisen van de oorlogvoering te conformeren. Hun eerste taak was het op peil houden van de gevechtskracht, en niet de zorg voor de individuele zieke of gewonde. Hippocrates was niet onpartijdig, maar stond in dienst van Mars. Veel van de moeilijkheden bij de medische verzorging komen hieruit voort, en niet alleen uit de overvloed aan gewonden. Dit maakt dat het oorlogshospitaal model kan staan voor de ‘Umwertung aller Werte’ die zich in oorlogstijd voltrekt. In vredestijd wordt het hospitaal gezien als een hopelijk nooit noodzakelijke instelling, bewoond door artsen en verpleegkundigen die proberen hun patiënten zo snel mogelijk en zo gezond mogelijk weer naar huis te krijgen. Het oorlogshospitaal echter was, in de ogen van de zieke en gewonde soldaat, juist een uitweg uit de ellende, een bron van rust. De Fransman Louis Barthas schreef over een kameraad met vreselijk eczeem. In vredestijd zouden ze hem hebben beklaagd, nu waren ze allen jaloers. Het bracht hem immers om de zoveel tijd hospitaalbezoek en herstelverlof. Maar: dat hospitaal was weliswaar nog steeds bewoond door artsen en verpleegkundigen die de patiënten zo snel mogelijk weer weg wilden hebben, alleen niet gezond en naar huis, maar fit genoeg voor dienst en naar het front. 

De oorlog, de overvloed aan gewonden én de militaire noodzaak stelden de medici keer op keer voor problemen die niet uit medische, maar uit militaire zaken waren voortgekomen en die niet op medische, maar op militaire gronden moesten worden opgelost. Het is de eerste paradox van medische hulp in oorlogstijd. Wil de arts de gewonden helpen, en volgens velen verplicht zijn eed hem daartoe, dan moet hij zich voegen naar de wensen van het militair opperbevel, anders krijgt hij niet eens toegang tot de plekken waar de gewonden zich bevinden. Als hij dit echter doet zal hij zich vaak gedwongen zien beslissingen te nemen die tegen het belang van zijn patiënt ingaan. Om humanitair te zijn moet hij maatregelen nemen die allesbehalve humanitair zijn. De voorbeelden zijn legio. 

In het begin van de oorlog werd het Royal Army Medical Corps verboden van gemotoriseerd vervoer gebruik te maken. De wegen waren al vol genoeg met belangrijker transport. De Britse brancardiers kregen de instructie mee dat als ze twee gewonden tegenkwamen van wie ze er maar één binnen konden brengen, zij díe gewonde moesten meenemen, van wie ze dachten dat hij de meeste kans had weer inzetbaar te worden. De Duitse seksuoloog Magnus Hirschfeld schreef in zijn ‘Sittengeschichte des Weltkrieges’: ‘Degene die het meest om hulp verlegen zat liet men als straf, omdat hij zwaarder gewond was geraakt, liggen en wellicht sterven. Hij was immers geen bruikbaar “materiaal” meer, maar slechts menselijk oud ijzer.’ Dit boek was overigens een van de eerste die in 1933 door de Duitse nazi-jeugd op de brandstapels werd gegooid, maar, zo wil althans het verhaal, niet voordat de pubers nog even snel een blik op de vele tekeningen en foto’s van naakte dames hadden geworpen. 

De wegen naar Verdun waren overvol van de aanvoer van verse troepen en munitie en de afvoer van doden en gewonden. Zoals gezegd had de aanvoer voorrang. Doden en gewonden waren de ‘déchets’, de ‘has-been’, het afval. Zij kwamen op de tweede plaats, zoals een Amerikaans vrijwilliger bij de ambulancedienst bitter opmerkte. Ambulances mochten bijvoorbeeld geen gebruik maken van de grote en nog enigszins begaanbare wegen, omdat die vrij moesten blijven voor militair vervoer. Het was nu eenmaal oorlog. Zo goed mogelijk poogden de medische konvooien hun weg naar of terug van het front voort te zetten. De Franse arts Georges Duhamel schreef in ‘Vie des Martyrs’: ‘Over de hellingen van de heuvels zag men eerst, als een nest witte mieren op trek, de brancardiers voortkruipen met hun honden die de kruiwagens voor de gewonden trokken. Daarna kwamen de verplegers, uitgeput en vol modder, en de ambulances, die elke week dat de oorlog duurt, een tikje meer overladen werden. [...] Soms stond dat alles stil op een kruispunt van wegen. Dan lieten de ambulances de dingen voorgaan, die haast hadden. De dingen dus die moeten doden.’ 

Bij Hill 62, nabij Ieper, zetten de Britten op 31 juli 1917, de eerste dag van de 3e Slag bij Ieper, in de stromende regen, de aanval in op de in de nabijgelegen bossen verscholen Duitsers. De eerste Duitse verdedigingslinie werd genomen, maar vervolgens liepen de Britse eenheden volkomen vast. Korporaal J. Pincombe probeerde vergeefs met eten, water en rum zijn gestrande bataljon te bereiken: ‘Iedere keer moesten we terug. We hadden ongeveer zes paarden die ernstig gewond waren, en de transportofficier maakte zich zorgen, want paarden zijn veel waard. Een paard kostte tien pond, een mens maar één shilling per dag. [...] We lieten de voorraden staan en gingen terug om de paarden te laten behandelen.’ 

Zelfs als de soldaten met buikwonden op redelijk korte termijn - we hebben het dan nog altijd over acht à tien uur - levend de operatietafel bereikten, dan nog was drie weken absolute rust eigenlijk het minimum, wilde de soldaat niet alsnog een gerede kans lopen te overlijden. Zeker toen de stellingenoorlog weer een bewegingsoorlog was geworden, kon van zo’n rust echter geen sprake zijn. Gewonden die eigenlijk niet vervoerd mochten worden, moesten toch worden vervoerd als het militair bevel daartoe gegeven werd, bijvoorbeeld in het geval van een algehele terugtocht. Het heil van de enkeling, al was het een gewonde, mocht op geen enkele wijze de sterkte van het leger in gevaar brengen. 

Van de vele miljoenen gewonden keerde ongeveer negentig procent terug naar de loopgraaf en van de zieken zelfs ongeveer 95 procent. Ze waren genezen verklaard, maar de vraag is of dat ook wel zo was. Soldaten die loopgraafvoeten hadden gehad werden teruggestuurd, terwijl ze enkele tenen misten. In het voorjaar van 1918 moesten Britten met schurft naar het front terugkeren. In 1917 had een arts al opgemerkt dat tegenwoordig zelfs mensen met tuberculose moesten worden teruggestuurd. ‘Als de bevelvoerders niet zagen dat er iets mis met hen was, dan was er ook niets mis met hen.’ Maar zelfs bevelvoerders zagen het als iemand, zoals J. Bell, een voet kwijt was. Desondanks werd Bell naar het front teruggestuurd, en wel door artsen van het Royal Army Medical Corps zelf, om daar in de onderhoudssecties te gaan werken. 

Het is vanwege deze instelling dat Oskar Maria Graf in woede uitbarstte toen een arts hem verzekerde slechts een mens te zijn zoals hij, een mens die niets anders wenste dan hem te genezen. ‘Nee’, riep Graf uit, ‘die arts was géén mens zoals hij. U bent de grootste misdadiger! U geneest alleen maar opdat men ons als kanonnenvoer kan gebruiken! U bent erger dan welke generaal of keizer ook, omdat u uw kennis alleen daarvoor gebruikt, dat er weer mensen zijn die omgebracht kunnen worden!... De generaals, de keizer, al die krijgsheren handelen zoals ze geleerd hebben te handelen, maar u - u, u hebt iets anders geleerd en laat u gebruiken voor de grootst mogelijke schanddaad. U maakt dat soldaten die tot op sterven na dood zijn afgebeuld, weer levend worden, zodat ze toch nog vermoord, aan stukken gescheurd kunnen worden! Een pooier bent u, een hoer bent u!’ 

Grafs reactie zal niet tekenend zijn geweest voor de gemiddelde zieke of gewonde soldaat, maar hij wijst wel op de tweede paradox van de medische hulp in oorlogstijd. Niet alleen was die hulp ondergeschíkt aan de militaire noodzaak. Zij was ook zelf militair noodzakelijk. Als bedacht wordt dat van de miljoenen zieken en gewonden om en nabij de negentig procent weer terugkeerde naar het front, dan moet de conclusie zijn dat, zelfs als dat niet de bedoeling van de artsen is geweest, de medische hulpverlening aanzienlijk heeft bijgedragen aan het in stand houden van de grootte en strijdkracht van de legers. Zonder de medische hulpverlening zouden de strijdmachten veel eerder in de oorlog en op veel grotere schaal met een tekort aan manschappen te kampen hebben gekregen. De oorlog zou wellicht eerder zijn opgehouden en diverse slagen hadden met minder mensen uitgevoerd moeten worden. Dit betekent dat de oorlogsgeneeskunde niet alleen levens heeft gered, maar waarschijnlijk ook levens heeft gekost. 

Natuurlijk: de onderschikking aan de militaire noodzaak vond vaak mokkend plaats, maar het bovenstaande versterkt toch ook de indruk dat zeker zo vaak die onderschikking door de medici werd gewenst, vooropgesteld natuurlijk dat zij al werd gezien. Volgens velen was er van onderschikking van het medische aan het militaire werk geen sprake, omdat er in hun ogen geen discrepantie bestond tussen beide. Zelfs een verklaard en vervolgd oorlogstegenstander als de fysioloog en internist Georg Friedrich Nicolai - eind 1914 opsteller van de pacifistisch getinte ‘Aufruf an die Europäer’ - was tot aan het eind van de strijd van mening dat het geneeskundig werk voor militaire oorlogsslachtoffers geen enkel medisch probleem opwierp. Hij was arts en dus een van de weinige gelukkigen die ‘na het uitbreken van de oorlog niet hoefde om te scholen. Wij artsen gaan gewoon verder zieken te helen en kapotte lijven weer op te lappen. Voor ons is volgens het geldende recht de vijand ook geen vijand, maar slechts onderdeel van onze zorg. Voor de arts is er geen oorlog, hoeft er althans geen oorlog te zijn.’ 

Die laatste toevoeging was niet zonder betekenis. Zowel de medisch-historicus Heinz-Peter Schmiedebach als de militair arts Helmut Busse stelden met respectievelijk lede ogen en trots vast dat slechts weinig artsen niet geheel en al door enthousiasme voor de oorlog bevangen waren, en dat gold niet alleen voor professionele militair geneeskundigen, maar ook voor burgerartsen. Beiden spraken alleen over Duitse artsen maar dit beeld moet worden veralgemeniseerd. Ook de geallieerde artsen kunnen door die instelling worden gekarakteriseerd. Dearden gaf toe dat de meeste van hen er voornamelijk op uit waren te bewijzen dat er eigenlijk niets mis was met de mensen die ze op de behandelingstafel kregen. 

Barthas was niet te spreken over de arts met wie hij in de eerste oorlogsjaren te maken kreeg, een zekere Torrès, die al snel ‘tortionnaire’, folteraar, werd genoemd. Volgens Barthas kon hij geen medische opleiding hebben gehad, omdat hij geen enkele ziekte herkende, tenzij het slachtoffer op sterven lag. En als het toch duidelijk was dat de zieke echt ziek was en niet simuleerde, was het antwoord vaak: ‘Kom op, oorlog is er nu eenmaal om te sterven. En of je nu doodgaat door een kogel of door ziekte, dat maakt niets uit.’ Of: ‘Je durft te beweren dat je pijn hebt aan je hart omdat het te snel klopt? Pas als het niet meer klopt gaat het slecht met je.’ Aan zwaargewonden besteedde hij geen aandacht. Ziekendragers die zwaargewonden brachten werden uitgescholden omdat hij met lijken niets meer kon. Toen Torrès promotie kreeg, haalde iedereen opgelucht adem, al had men medelijden met de soldaten in het basishospitaal die nú onder zijn hoede kwamen. De opvolger, majoor-arts Colombiès, bleek echter uit hetzelfde hout gesneden. 

Een gevolg van dit alles was dat sommige artsen zichzelf als zwak, als verrader of als lafaard begonnen te zien als ze medelijden met hun patiënten voelden, en al helemaal als ze dat nog lieten blijken ook. Omdat het de sterkte van de groep en niet de gezondheid van het individu was, waar hij zich om moest bekommeren, kon hij ook niet te veel bij individuele ziektes en verwondingen stil blijven staan. Bij alles wat hij voor een individu deed, moest het belang van de groep in de gaten worden gehouden. James C. Dunn getuigde bijvoorbeeld voor de ‘shell shock-commission’ dat hij zich bij zijn werk liet leiden door de overtuiging dat de eerste plicht van een regimentsarts ‘het handhaven van de discipline en het moreel’ was. ‘Om dat te bereiken kon het noodzakelijk zijn de gezondheid van individuen tijdelijk, of zelfs permanent, op te offeren.’ Dus klaagden niet weinig patiënten over de inhumane, harde, neerbuigende behandeling die hun met name bij ziekte ten deel viel. A. West schreef in ‘Diary of a Dead Officer’: ‘Weinig zachtzinnige injecties. Gewoon de voorgeschreven hoeveelheid voor iedereen ongeacht de persoonlijke omstandigheden. Ogen gewassen voor de inspectie. Stervenden moeten opzitten en glimlachen. Artsen zien een ieder als lijntrekker. Afblaffen van patiënten die geen zin hadden een bepaalde therapie te ondergaan. Gewonde mannen die een arm misten stonden erop geen elektrische behandeling te ondergaan. Werden neergeslagen en door twee oppassers op het bed vastgehouden.’ 

En de Duitse soldaat H. Wandt schreef dat de soldaat ‘met de injectiespuit wel het bibberen werd aangeleerd. Elke dag weer en geducht, zodat hij de engelen in de hemel kon horen zingen.’ Mensen met longproblemen, bijvoorbeeld als gevolg van gas, werden tot hardlopen gedwongen en dienden in hoog tempo exercities uit te voeren. Protest werd snel de mond gesnoerd met zinnen als: ‘Eén stom woord van wie dan ook en ik sla hem regelrecht naar de bewaking!’ Denis Winter schreef: ‘Terug naar het front werd bijna een verlossing van frustratie.’ 

De indruk dat de reden achter het medisch werk niet in de eerste plaats het genezen van de patiënt was, maar het terugsturen van de zieke of gewonde naar het front, wordt keer op keer bevestigd, en het is daardoor hoogst twijfelachtig of, als er wel genoeg artsen, verpleegkundigen, ziekenhuizen, medicamenten en instrumenten waren geweest, de patiënt wel de individuele aandacht had gekregen, gericht op genezing, die hij verwachtte. Remarque schreef: ‘Vroeg of laat valt men in de handen van een van die Stabsärzte die, het oorlogskruis van verdienste in het knoopsgat, tegen je zeggen: ‘Wat, dat beetje verkorte been? Aan het front hoeft u niet te lopen, als u moedig genoeg bent. Die man is k.v. [kriegsverwendungsfähig] Wegwezen!’ Kat vertelt een van die verhalen die over het hele front, van de Vogezen tot in Vlaanderen, worden verteld. Het gaat over zo’n kapitein-arts, die namen voorleest tijdens de keuring en die, als een man naar voren treedt, zonder op te kijken zegt: ‘k.v.’. Een man met een houten been komt naar voren en de arts zegt weer: k.v. ‘En dan’, Kat verheft zijn stem, ‘zegt die man tot hem: Een houten been heb ik al, maar als ik nu naar buiten ga en ze schieten mijn hoofd eraf dan laat ik me een houten kop maken en word kapitein-arts.’ 

We stemmen allemaal van harte in met dit antwoord. Er zullen goede artsen zijn, en vele zijn het ook, maar tijdens die honderd onderzoeken die elk soldaat door moet maken val je zeker eenmaal in de handen van een van die talrijke heldengrijpers, die er alleen maar op uit zijn, op hun lijstje zoveel mogelijk a.v. [arbeitsdienstverwendungsfähig] en g.v. [gescheftsstelleverwendungsfähig] in k.v. om te zetten. 

De verwijzing naar ‘goede artsen’ wijst er wederom op dat niet alle artsen eender handelden en ingenomen waren met de handelwijze van hun collega’s. Zo was er de Britse arts Kirkwood die na één week Somme oordeelde dat geen van de hem toegewezen soldaten geschikt was om naar het front te gaan. Ook waren er die zich weliswaar een harde houding aanmaten, maar daar zelf onder gebukt gingen. Dat zorgde ervoor, tezamen met de zelden aflatende werkdruk, de constante confrontatie met de meest afzichtelijke wonden en de ook bij hen aanwezige angst voor dood en verminking, dat psychische ineenstorting van artsen geen ongewoon verschijnsel was. Charles Huxtable bijvoorbeeld, ‘Regimental Medical Officer’, beschouwde de noodzaak tot stringent optreden als het grootste nadeel van zijn functie. Hij herinnerde zich het geval waarin hij een soldaat met pijnlijke benen dwong toch aan een aanval deel te nemen. Hij was er zelf ziek van, maar de consequentie van toegeven zou ‘een vloed van anderen’ opleveren met dezelfde klachten, en dat was militair onverantwoord. Er was met andere woorden niet slechts sprake van onmenselijke meedogenloosheid, maar ook van militair noodzakelijke hardheid. De grens tussen deze was echter dun en is dan ook zeker regelmatig overschreden. 

De aanwezigheid van artsen als Kirkwood en in zekere zin ook Huxtable bewijst dat de enkele verwijzing naar het belang van de groep boven het individu niet voldoende is om de keiharde houding van artsen te verklaren. Iedere arts moest immers met dat belang rekening houden. Maar: als gevolg van de opkomst aan het eind van de negentiende eeuw van theorieën als het sociaal-darwinisme, de eugenetica en rassenhygiëne waren vele artsen toch al geneigd het individuele heil van de zieke patiënt ondergeschikt te maken aan zogenaamd grotere doeleinden. Doordat in oorlogstijd nog eens extra het geheel boven het individu werd geplaatst, gaf de oorlog de artsen de praktische mogelijkheid dit ook te doen. Ten tweede leverde hij de omstandigheid waarin voormalige twijfelaars alsnog over de streep getrokken konden worden. Hierdoor werd ‘het volk eerst’ de voornaamste theorie, waaraan zich slechts enkelen probeerden te onttrekken of waartegen zich slechts enkelen probeerden te verweren. 

Een voorbeeld was de extreem-rechtse hoogleraar Max von Gruber, een fervent aanhanger van de rassenhygiëne. In zijn ogen was het niet van belang dat ‘wij onvolmaakten’ voortleefden, maar ‘dat de Duitser zich verwezenlijkte, te voorschijn kwam, zich bewees en voortleefde’. Oorlog - althans de zegenrijke oorlog, maar Von Gruber was van de Duitse eindzege geheel en al overtuigd - was het probate middel om het volk als geheel op een hoger plan te brengen. Weliswaar sneuvelden velen van de beste zonen van het vaderland, maar het daardoor geslagen gat zou eenvoudig weer opgevuld kunnen worden, als een weloverwogen voortplantingsprogramma zou worden ontwikkeld, uitgevoerd door de gezondste specima van het Duitse volk. 

Von Gruber was misschien een extreem, maar geen uitzonderlijk geval. De ethiek waarin het heil van het geheel, de natie, het volk, centraal stond, werd algemeen aanvaard. En dat heil was afhankelijk van de overwinning. Dus was het niet alleen de militaire, maar ook de medische taak van de arts om bij te dragen aan die overwinning. Dit betekende ook dat zoveel mogelijk de oorlog als veroorzaker van onheil naar de achtergrond gedrongen moest worden. Typerend hiervoor was een passage in het in 1918 verschenen Weyl’s ‘Handbuch der Hygiene’. Hoewel aan het begin van de oorlog een aantal Duitse artsen had gewaarschuwd voor het schrikbeeld van een loopgravenoorlog, vanwege de ernstige medische implicaties die dat volgens hen zou gaan inhouden, werden in dat boek niet omstandigheden als vuil, kogels, regen, kou, kortom: oorlog, als oorzaken van ziekte naar voren geschoven, maar alleen de aanwezigheid van andere zieke soldaten. 

Dit wijst al op een volgend aspect van een mogelijke verklaring. Bedacht moet worden dat de militaire arts, behalve een mens met een nationalistisch-militaristische inborst, zoals die er zovelen waren in tijd van oorlog, zoals gezegd uit hoofde van zijn functie niet alleen arts en militair, maar ook nog eens politieagent, rechter en bewaker in één persoon was. Zo moest hij bijvoorbeeld lijntrekkers en simulanten opspeuren, als getuige optreden bij krijgsraden en executies en beslissen of een ziekte of verwonding al dan niet oorlogsgerelateerd was wat van belang was voor het uitkeren van een oorlogspensioen. Volgens Louis Ferdinand Céline werden de soldaten niet echt slecht behandeld: ‘Maar je voelde toch dat er een hele tijd op je geloerd werd door een stoet zwijgzame verplegers met enorme oren. Nadat ze zo een poosje op je gelet hadden, verdween je geruisloos, ze stuurden je of naar een krankzinnigengesticht of naar het front, of je kwam terecht voor het vuurpeloton, wat ook vrij vaak gebeurde. [...] Elke ochtend zagen we onze doktoren. Ze waren beminnelijk als ze ons vragen stelden, maar je wist nooit wat ze precies dachten. Altijd vriendelijk liepen ze met onze terdoodveroordeling in hun zak om ons heen.’ 

Dit betekent echter nog niet dat het waar was wat Magnus Hirschfeld schreef, namelijk dat aan de eed van Hippocrates door deze artsen niet meer werd gedacht. Er werd door veel artsen wel degelijk aan die eed gedacht, maar hij werd in die oorlogsdagen geheel anders geïnterpreteerd, móest in die oorlogsdagen geheel anders worden geïnterpreteerd, dan in dagen van vrede. De eed van Hippocrates is een eed bestemd voor een arts in vredestijd, niet voor een oorlogvoerend militair met vele verantwoordelijkheden, waaronder die van arts. Dit wordt duidelijk als we nog eens het oordeel van Kirkwood onder de loep nemen. Dat oordeel bleef niet zonder gevolgen, maar kostte hem zijn baan. Het wijst er op dat de vraag moet worden gesteld hoe vrij artsen waren om hun eigen weg te kiezen. De vraag of de artsen in de gegeven omstandigheden fundamenteel anders hadden kunnen handelen dan ze hebben gehandeld, zelfs al zouden ze willen, zal ontkennend moeten worden beantwoord. Er was zoals het voorbeeld-Huxtable ook al toonde, een grens aan de mate waarin ze patiënten met sympathie konden bejegenen. De psycholoog Alfred Adler was zich in zijn tijd als militair arts maar al te bewust van de consequenties als hij een soldaat gezond verklaarde. Nachtmerries over door hem naar het front teruggestuurde soldaten achtervolgden hem. Maar hij kon niet anders handelen dan hij handelde. Zijn functie als arts in oorlogstijd, als arts in dienst van het oorlogsministerie stond hem geen andere handelswijze toe. Tot die conclusie was ook de Belgische arts Armand Colard gekomen. Hij bleef zijn hele leven spijt houden van elke keer dat hij soldaten die ziekte hadden gesimuleerd, aan het militaire gerecht had overgedragen. Maar hij kon niet anders. Van onafhankelijkheid van de medische stand was dan ook geen sprake en wie te ‘zacht’ was kon vertrekken. Zo zei een van de officieren belast met het geval-Kirkwood: ‘Sympathie voor door hem behandelde zieken en gewonden is een goede eigenschap voor een dokter, maar het is niet de taak van een medisch officier zijn bevelvoerend officier te verstaan te geven dat zijn mannen niet fit genoeg zijn om een militaire operatie uit te voeren. De mannen die in de frontlijn zijn, hebben daarmee bewezen dat ze in staat zijn ieder bevel uit te voeren.’ 

Dat Magnus Hirschfeld en vele anderen van mening waren dat de medische eed werd vergeten, bevestigt echter ten overvloede dat hij en artsen als hij wel een discrepantie zagen tussen medisch werk enerzijds en het genezen in oorlogstijd onder militair commando anderzijds. Deze discrepantie was volgens hen principieel van aard en dus onoplosbaar. Wilden de artsen in oorlogstijd het idee houden als arts werkzaam te zijn, dan restte hun daarom niets anders dan wellicht tegen beter weten in die discrepantie te ontkennen. Het zoeken van een compromis was immers onmogelijk.
 

Over de auteur: Dr. Leo van Bergen (1959) is medisch-historicus aan het VUmc-Amsterdam, afdeling Metamedica. Hij is gespecialiseerd in de relatie tussen oorlog en geneeskunde.
Op 6 juni 2009 kreeg hij de Dr. J.A. Verdoornprijs uitgereikt vanwege zijn uitmuntend wetenschappelijk werk op het gebied van oorlog en geneeskunde. Zijn bekende boek over
de Eerste Wereldoorlog,
Zacht en Eervol. Lijden en sterven in een Grote Oorlog, verscheen in maart 2009 in de Engelse vertaling bij Ashgate Publishing onder de titel Before my Helpless Sight. Suffering, Dying and Military Medicine on the Western Front.
 

© 2006 - Leo van Bergen. De auteursrechten van bovenstaande artikelen berusten bij de auteur. Voor gehele of gedeeltelijke overname is dan ook uitdrukkelijk voorafgaande schriftelijke toestemming vereist van de auteur: . Ook vragen en opmerkingen kunnen via dit emailadres aan de auteur worden voorgelegd.  

terug naar geneeskunde