naar gifgas-pagina - naar homepage


Nederland en de dreiging van chemische oorlogvoering 1918-1939

Debatten en emoties over de 'Dauw des Doods'
tijdens het interbellum door Norbert-Jan Nuij

Chemische oorlogvoering was na de Eerste Wereldoorlog wereldwijd een belangrijk vraagstuk van oorlog en vrede. Pacifisten, maar ook militaire historici, schetsten een apocalyptisch toekomstbeeld van een totale oorlog waarin de burgerbevolking het doelwit dreigde te worden van terreurbombardementen met chemische wapens.
Dit schrikbeeld, dat de nucleaire dreiging na 1945 voorafschaduwde, was tijdens het interbellum in Nederland onderwerp van verhitte debatten en oplopende emoties. Ook Nederland bereidde zich, net als ander West-Europese landen, voor op het gebruik van het gaswapen dat echter tijdens de Tweede Wereldoorlog niet werd ingezet.

Inhoudsopgave
Inleiding
Armageddon
Nationale ontwapening of volksverdelging
De Nederlandse defensie en het chemische wapen 1925-1939
Oprichting Militaire Gasschool in 1925
Ontwikkeling gasbescherming in Nederland
Proeffabriek voor productie mosterdgas
Een paraplu tegen chemische regen
Nederlandse bevolking: voorlichting en bescherming
Ontwikkeling zenuwgassen in Duitsland in de jaren dertig
Britse voorbereiding op een gasoorlog
Tweede Wereldoorlog: inzet gaswapen blijft uit
Slotbeschouwing
Over de auteur
Literatuur
Secundaire literatuur

Inleiding
“Jus gentium.... jam olim est, ne hostem veneno interficere liceat.”
[Het is reeds van oudsher volkenrecht, dat het niet geoorloofd is een vijand door vergif om te brengen]
Hugo de Groot, De jure belli ac pacis (1615)

In de zomer van 1940 had de Duitse laars alle weerstand in West-Europa verpletterd. De Blitzkrieg was uitgeraasd. Een klein jaar na het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog stond nog slechts één mogendheid de Europese nazi-heerschappij in de weg: Groot-Brittannië.

De beslissende slag om Engeland stond voor de deur. De vastberaden Britten bereidden zich voor op een invasie en luchtbombardementen. Ook met de inzet van chemische wapens werd ernstig rekening gehouden. Vooral de bewoners van grote steden als Londen bewogen zich niet over straat zonder gasmasker.

Zowel de Britse premier Winston Churchill als zijn doodsvijand Adolf Hitler waren als veteranen van de Eerste Wereldoorlog bedacht op het gebruik van strijdgassen. Een oorlog die in de periode 1915-1918 een massale inzet van het gaswapen te zien had gegeven, ten koste van meer dan een miljoen slachtoffers.

Tijdens het interbellum was de chemische oorlog een belangrijk vraagstuk van oorlog en vrede. Niet alleen pacifistische onheilsprofeten maar ook militaire theoretici, schetsten een apocalyptisch toekomstbeeld van een totale oorlog waarin de burgerbevolking het doelwit zou worden van terrorisatiebombardementen met chemische wapens.

In Nederland was de chemische oorlogvoering in de jaren twintig onderwerp van verhitte debatten en oplopende emoties tussen de partijen die streefden naar nationale ontwapening en de militair-conservatieve kringen die zich hiertegen op felle wijze verzetten.

Opmerkelijk genoeg zou tijdens de Tweede Wereldoorlog het gebruik van chemische wapens achterwege blijven. Ook daarna is het gaswapen nog maar zelden ingezet. Na 1945 werd het schrikbeeld van chemische wapens overschaduwd door de nucleaire bedreigingen van de Koude Oorlog.

Wat bleef was de bedreiging van staten of terroristische organisaties met beperkte technische en financiële middelen die in chemische wapens een haalbaar alternatief zagen (en zien) om in het bezit te komen van afschrikkingwapens. Niet alleen het Irak van Saddam Hoessein, maar ook de beruchte aanslagen in 1995 van een Japanse sekte in de metro van Tokio met het zenuwgas Sarin hielden het spookbeeld van het chemische wapen levend.

Na het tijdperk van het chemische en nucleaire wapen lijkt na 11 september 2001 de doos van Pandora zich verder te openen met de toenemende dreiging van biologische wapens, van alle wapens van massavernietiging misschien wel de meest gevreesde.

Armageddon
Het was 22 april 1915. Een mooie voorjaarsdag liep ten einde in een oorlog die was vastgelopen in een muurvast front van loopgraven. In de buurt van Ieper, een klein Belgisch stadje in het gebied achter het riviertje de IJzer dat ontsnapt was aan Duitse bezetting, hadden de Britse en Franse troepen de hele dag onder zwaar artillerievuur gelegen.

Tot hun verbazing zagen de geallieerde soldaten hoe zich ineens een geelgroene wolk ontwikkelde boven de vijandelijke stellingen die gestuwd door een zachte avondwind langzaam maar zeker hun kant op dreef. Even tevoren hadden Duitse genisten meer dan 5.000 cilinders geopend waarvan de inhoud na aanraking met de lucht verdampte tot een giftige nevel van chloorgas.

De uitwerking van het verstikkende gas op de onbeschermde mannen was vernietigend. Het misselijk makende gas schroeide de kelen van de getroffen soldaten dicht en de mannen die een te hoge concentratie binnenkregen hoestten bloed en stierven binnen enkele minuten. In korte tijd waren de verliezen opgelopen tot 15.000 man, waaronder 5.000 doden.

De overlevende Franse en Algerijnse soldaten sloegen massaal op de vlucht. De Duitse infanterie sloeg een gat van meer dan zes kilometer in de linies van de Entente. Alleen de invallende duisternis en de Duitse verbazing over het eigen succes beletten een doorbraak.

Britse en Canadese troepen wisten de flanken te behouden en na zware gevechten de bres te dichten. De gasoorlog was begonnen en het nieuwe wapen beloofde het Keizerrijk, dat een uitputtende tweefrontenoorlog te voeren had, de broodnodige doorbraak bezorgen. Deze belofte zou echter nooit worden ingelost.

Na de schending van de Belgische neutraliteit werd ook dit massale gebruik van gifgas in de pers meteen uitgebuit om aan te tonen dat het morele recht aan de zijde van de geallieerden meevocht.

Tijdens de Haagse vredesconferenties van 1899 en 1907 was er namelijk afgesproken af te zien van de verspreiding van giftige stoffen door middel van projectielen. The Times schreef dat Duitsland een afschuwelijke manier van oorlogvoeren had uitgevonden, “[which would] fill all races with a new horror of the German name.” De pers kwam met de gruwelijkste verhalen die aan de basis stonden aan een naoorlogse angst voor chemische wapens, die soms irrationele vormen aan zou nemen.

Maar omdat de oorlog nog gewonnen moest worden, bekeerde de grote Britse krant zich snel tot een pragmatisch standpunt als verboden wapens eenmaal gebruikt werden, het niet langer draaide om rechtmatigheid maar om doelmatigheid. Met dit excuus grepen de geallieerden eveneens naar het gaswapen.

De geallieerden herstelden zich snel na de eerste klap. Enkele dagen na de eerste gasaanval had men al meer 100.000 lappen doordrenkt met een oplossing van natriumthiosulfaat of soda (ook urine hielp) die, voor de mond gehouden, een afdoende bescherming tegen het chloorgas boden. Niet lang daarna kregen de soldaten de eerste echte gasmaskers uitgereikt.

Al in het najaar van 1915 maakten ook de Britten gebruik van chloorgas. Om de bescherming van de eerste gasmaskers ongedaan te maken kwamen de chemici al snel met giftiger gassen. En om minder afhankelijk van de wind te worden gingen de legers steeds meer over op het gebruik van gasgranaten.

Vanaf 1916 waren die voornamelijk gevuld met fosgeen, dat net als chloorgas een verstikkende uitwerking had maar veel giftiger was. Maar omdat de evolutie van het gasmasker die van de strijdgassen wist bij te benen, kon het gaswapen niet uitgroeien tot het gehoopte ‘warwinning weapon’.

Toch wist de machtige Duitse chemische industrie (acht grote concerns verenigd onder de naam van Interessen-Gemeinschaft, I.G. Farben) nog eenmaal toe te slaan met een ander gas, dat niet zozeer dodelijk was maar wel zeer effectief. Het werd voor het eerst gebruikt bij (weer) Ieper op 12 juli 1917 en daarom Yperiet genoemd. Maar bekend werd het beruchte gas vooral onder de naam die het kreeg vanwege de zwakke geur die het verspreidde: mosterdgas.

Het langzaam werkende gas tastte niet alleen de longen aan, maar trok ook door de kleding heen waarna het ernstige brandwonden op de huid wist te veroorzaken. De latente werking gaf het nieuwe gas een element van verrassing. Met mosterdgas bestookte gebieden moesten soms een tijdlang verlaten blijven, omdat de kleurloze ‘dauw’ erg langzaam vervloog. Hoewel het gas alleen in grote doses dodelijk bleek te zijn, doorbrak het de vicieuze cirkel van gas en gasmasker. Alleen een speciaal pak kon nog volledige bescherming bieden.

Omdat het alleen al om praktische redenen onmogelijk was om hele legers van beschermende pakken te voorzien, maakte het mosterdgas vele slachtoffers. Tot 21 juli 1917 hadden de Britten ongeveer 20.000 man verloren door het gebruik van gas. Vanaf dat moment tot 23 november 1918, bedroegen de officiële Britse gasverliescijfers liefst 160.970 (waaronder 1.859 doden). Hiervan was 77% slachtoffer van het mosterdgas.

Maar ook het mosterdgas kon het uitgeputte Keizerrijk niet meer de overwinning brengen. De geallieerden hadden intussen naar andere doorbraakmethoden gezocht. Op 8 augustus begonnen zij een tegenoffensief dat massaal werd ondersteund door tanks. De Duitse legerleiding bleek het tankwapen erg onderschat te hebben; zij hadden er maar een handjevol, de geallieerden al honderden. De oorlog was beslist.

Een maand voor de wapenstilstand maakte het mosterdgas nog een slachtoffer. Zijn ogen, zo verhaalde hij later in Mein Kampf, leken wel gloeiende kolen. De Oostenrijkse korporaal raakte tijdelijk blind maar overleefde. Zijn naam was Adolf Hitler.
 
Nationale ontwapening of volksverdelging
Na de niet eerder vertoonde massaslachting van de Eerste Wereldoorlog symboliseerde de Amerikaanse president Wilson de wensdroom van de oorlogsvermoeide mensheid. Hij nam het initiatief tot de oprichting van een systeem van collectieve veiligheid dat de garantie voor een duurzame vrede moest worden: de Volkenbond.

De deelnemende landen beloofden geschillen alleen nog op vreedzame wijze op te lossen. Duitsland werd rigoureus gepacificeerd en werd verboden (vastgelegd in artikel 171 van het vredesverdrag van Versailles) nog te beschikken over giftige gassen, ze te maken of te importeren. De Duitse chemische industrie kwam onder toezicht van een geallieerde militaire controle commissie te staan.

Hoewel Nederland de dodendans ontsprong die de omringende landen in de jaren ’14-’18 met elkaar uitvoerden, hadden de verschrikkingen van de moderne oorlog ook in ons land een diepe indruk achtergelaten. De kruitdampen (en gaswolken) waren nog nauwelijks opgetrokken of Nederland kwam terecht in een ‘koude’ gasoorlog die in de jaren 1924-‘25 zijn hoogtepunt bereikte.

David van Embden, voorman van de Vrijzinnig Democratische Bond (VDB) groeide in het interbellum uit tot het boegbeeld van degenen die streefden naar eenzijdige nationale ontwapening. Vanaf 1923 pleitte hij voor een sterke vermindering van de militaire uitgaven omdat hij het onverantwoord achtte om grote financiële offers te brengen voor een leger en een land dat hoe dan ook te zwak was om een landsverdediging met succes te kunnen voeren.

Tegen een moderne oorlog met onbeperkte aanvallen uit de lucht in combinatie met chemische wapens was volgens hem eenvoudig geen verdediging mogelijk. Hele steden zouden vergast worden. Oorlog zou gelijk staan aan een Apocalyps, een volksverdelging, zoals hij betoogde in zijn Eerste Kamerrede van 24 april 1924.

Nog hetzelfde jaar verscheen de rede als brochure onder de titel: Nationale ontwapening of volksverdelging. Volgens Van Embden was nauwelijks nog bescherming mogelijk tegen de snelle ontwikkeling van steeds giftiger gassen. Zo verwees hij naar het ‘lewisite’, een gas dat in het laatste oorlogsjaar ontdekt was door de Amerikaanse kapitein W. Lee Lewis.

Hoewel het gas nog niet was ingezet deden de wildste verhalen de ronde over deze ‘dauw des doods’.Van Embden wees erop dat één druppel al genoeg was om een klein dier te doden. Hoewel Van Embden, naar later bleek, de kracht van het lewisite sterk overdreef, had hij gelijk met zijn bewering dat de ontwikkeling van chemische wapens zich moeilijk aan banden liet leggen:

“wie kan volgen, wat ginds en elders in de laboratoria der chemische fabrieken wordt voorbereid? Een volkenrechtelijk verbod? Volstrekt onmogelijk. Een groot aantal der oorlogsgassen zijn het dagelijksche werkmateriaal der chemische industrieën: van de fabrieken van kleurstoffen, kunstmeststoffen, lucifers, geneesmiddelen en zoveel meer. Andere harer stoffen kunnen in één dag worden omgezet in stoffen, geëigend voor menschenverdelging.”

Verdediging was zinloos omdat de gassen overal doorheen konden dringen. En de voortdurende evolutie van vernietigingstechnieken zou elk verdedigingsmiddel achterhalen, en tot een nutteloze verspilling van miljoenen guldens reduceren:

‘Luchtvaart, met stikgassen vereenigd, zal ons allen, ook onze vrouwen, onze kinderen, komen bezoeken met den monsterachtigen dood der langzamen verworging.”

Minister van oorlog J.J.C. van Dijk stelde daarom voor om het eigen leger ook met gifgassen uit te rusten, omdat het nog altijd beter was om anderen in massa te vermoorden dan zelf aldus vermoord te worden.Van Embden verwierp deze suggestie met afschuw. Zinloze wederzijdse vernietiging zou het gevolg zijn: “De kinderen van één Vader roeien elkander uit in grootbedrijf.”

Omdat een Nederlandse defensie dit onheil alleen maar zou aantrekken in plaats van afwenden maakte de VDB eind 1924 de nationale ontwapening tot officieel programmapunt. De SDAP had dit vier jaar eerder al gedaan.

Later dat jaar, op 30 september 1924, vond in de Haagse Dierentuin een emotioneel debat plaats tussen Van Embden en C.J. Snijders. De intussen gepensioneerde generaal en oud-opperbevelhebber tijdens de Eerste Wereldoorlog was een geharnast tegenstander van nationale ontwapening.

Zijn weerwoord op het betoog van Van Embden leunde voor een groot deel op de vakkennis van kapitein A.J. Maas, net als Snijders een fel bestrijder van bezuinigingen op de defensie-uitgaven. Hij was een van de eerste militairen in Nederland die zich intensief bezighield met het prille vraagstuk van de luchtverdediging.

In 1922 was hij in Frankrijk om de oorlogservaringen op dit gebied te bestuderen. Aan het einde van 1924 verscheen van zijn hand de brochure Nationale ontwapening? De lucht- en gasoorlog en Prof. dr. D. van Embden: eene weerlegging van de propaganda voor nationale weerloosheid, die in een oplage van 50.000 exemplaren werd verspreid.

In het verkiezingsjaar 1925 verscheen vervolgens de brochure Nationale ontwapening in strijd met nationaal belang en internationale plicht. Eene weerlegging van de propaganda voor nationale weerloosheid waarin Maas zijn betoog nog eens dunnetjes overdeed.

In hun brochures lieten Snijders en Maas er geen misverstand over bestaan dat Van Embden het gevaar van chemische strijdmiddelen sterk overschatte. De Eerste Wereldoorlog had volgens Maas juist uitgewezen, waarbij hij generaal Fries, chef van de Amerikaanse Oorlogsgasdienst citeerde, dat de macht van oorlogsgassen begrensd was.

Tegen onbeschermde troepen bleken strijdgassen zeer effectief maar het effect was telkens achterhaald door een iets betere afweer. Tegen verstikkende gassen boden gasmaskers afdoende bescherming en mosterdgas kon met chloorkalk worden afgebroken. Tegen de krachtigste strijdgassen van het moment bleek dus bescherming mogelijk. Maas verwierp het argument van Van Embden dat er gassen zouden worden gevonden waar geen bescherming tegen mogelijk was.

Bekende chemici geloofden niet, naar zou blijken ten onrechte, dat het nog mogelijk was om nog krachtiger gassen te ontdekken en vervaardigen. Snijders reageerde dan ook laconiek op Van Embdens opmerking dat een druppel Lewisite genoeg was om een klein dieren te doden: ‘Gelukkig is een kloeke frontsoldaat geen muisje.’

Tegenover de gruwelverhalen van Van Embden plaatste Maas de statistieken van de achterliggende oorlog waaruit mocht blijken dat gas een relatief humaan wapen was. Zo hadden de Amerikanen officieel 70.000 gasgewonden, maar er waren slechts 1.400 gasdoden, 2% van het totale aantal gasslachtoffers. Bij andere wapens was de verhouding sterftecijfer-gewonden niet 2% maar 25%.

Deze cijfers worden bevestigd door contemporaine werken over chemische oorlogvoering. Stierf in 1915 nog 30% van de gasslachtoffers, in 1918 was dit percentage gezakt tot 3 tot 4%. Wel steeg het totale aantal gasslachtoffers sterk sinds de introductie van het mosterdgas. Het geschatte totaal van 1,3 miljoen gasslachtoffers telde ongeveer 100.000 gesneuvelden.

Ook met Van Embdens hoofdargument, de verdelging van de burgerbevolking door lucht- en gasbombardementen, veegde Maas de vloer aan. Gas was te vluchtig en afhankelijk van weer en wind om op deze manier ingezet te kunnen worden. En om genoeg gas te kunnen verspreiden waren er luchtvloten verreist die op dat moment alleen nog op papier bestonden.

Opmerkelijk genoeg wilden Maas en Snijders eigenlijk helemaal niet geloven dat in een toekomstige oorlog de burger het doelwit van luchtaanvallen kon worden. Ze vonden het een misdadige gedachte te veronderstellen dat ‘het uitmoorden der weerloze burgerbevolking tot de normale oorlogspraktijken zou gaan behooren.’

Natuurlijk zou de burgerbevolking wel risico’s kunnen lopen bij luchtaanvallen op militaire doelen. Desondanks vond Maas een goede en betaalbare luchtverdediging niet alleen noodzakelijk maar ook mogelijk. Voorwaarde was dat het moreel van de bevolking en het leger goed was. Maas waarschuwde dat,

“[...] de uitwerking van het gas- en luchtbombardement op de burgerbevolking, in hoofdzaak alleen van moreelen aard kan zijn, en dat bij een ongeschokt moreel dezer bevolking die uitwerking geen beslissenden invloed kan hebben.’ Maas verweet de ontwapenaars dat ze het moreel van de bevolking nu juist systematisch ondermijnen met hun ‘verschrikkingscampagne’.

Van Embdens schrikbeeld toonde opvallende overeenkomsten met de ideeën van twee van de belangrijkste militaire theoretici tijdens het interbellum. Zowel de Italiaanse luchtwapenprofeet Guilio Douhet als de Britse officier Basil H. Liddell Hart zagen voor het luchtwapen een bepalende rol weggelegd in de oorlog van de toekomst.

Douhets invloedrijke boek uit 1921 Il dominio dell’aria inspireerde ook Liddel Hart. In zijn boekje uit 1925, Paris or the future of war beschreef hij de mogelijkheden van het luchtwapen als strategisch aanvalswapen: “Aircraft enables us to jump over the army which shields the enemy government, industry, and people, and so strike direct and immediately at the seat of the opposing will and policy.”

In de combinatie gas en luchtwapen zagen Douhet en Liddel Hart het middel om het verzet en de wil van de vijandelijke natie letterlijk en figuurlijk snel te verlammen en een nieuwe loopgravenoorlog te voorkomen.

Na de ongekende slachtpartij van de Eerste Wereldoorlog en de voortdurende ontwikkeling van vernietigingswapens was het dus niet onbegrijpelijk dat de angst bestond dat een volgende oorlog de wereld in een grafhuis zou veranderen. Dit bleek nog eens uit het Dierentuindebat dat in een kakofonie eindigde. Snijders werd de mond gesnoerd door de vele fanatieke aanhangers van ontwapening onder de meer dan 2.500 toehoorders.

En bij de Tweede Kamerverkiezingen van 1925 won de VDB twee zetels. De andere ontwapeningspartij, de SDAP, kreeg er zelfs vier zetels bij. Een stijgend deel van de bevolking gaf hiermee uitdrukking aan de wens van ontwapening en duurzame vrede. En niet alleen in Nederland. Gesteund door de publieke opinie wist de Volkenbond op 17 juni 1925 tot een naoorlogs verdrag te komen dat opnieuw het gebruik van giftige gassen verbood. In dit gifgasprotocol van Genève werd overigens alleen het gebruik van chemische wapens verboden, niet het bezit daarvan.

De pragmatisch ingestelde overheden waren het met hun militaire adviseurs eens dat het onverantwoord was onverdedigd te blijven tegen een zo oncontroleerbaar wapen. Want op grond van toekomstige mogelijkheden en de achterliggende oorlogservaringen moesten regering en leger voorbereid zijn op een massaal gebruik van dit nieuwe wapen in een toekomstig conflict. Dit ondanks de publieke afkeer van het wapen en de volkenrechterlijke verbodsbepalingen.

Nederland vormde hierop geen uitzondering. De confessionele kabinetten die het interbellum beheersten, sneden weliswaar fors in de defensie-uitgaven om de begrotingen kloppend te krijgen, maar waren zeker niet pacifistisch. De toenmalige minister van Oorlog J.J.C. van Dijk vond het onverstandig volledig af te zien van het bezit van chemische strijdmiddelen. Van Dijk wilde eerst onderzoeken of de Nederlandse chemische industrie in staat was om in geval van nood het leger van chemische oorlogsmiddelen te kunnen voorzien.

Op 15 juni 1925, twee dagen voor de bekrachtiging van het gifgasprotocol, bleek uit een nota van de minister van Koloniën S. de Graaff aan Van Karnebeek dat de militaire tegenargumenten tegen Van Embden en de zijnen in de hoogste regeringskringen weerklank vonden. De Graaff schreef:

“Geleid door gevoelsargumenten veroordeelt thans de groote massa het gebruik van giftgassen e.d. zonder zich af te vragen, of zich onder de geoorloofde oorlogsmiddelen geen wapenen bevinden, die veel grooter smarten veroorzaken. Blijkens de in den laatste oorlog opgedane ervaringen (zie de brochure van kapitein Maas blz. 37/38) bestaat voor de overdreven voorstelling over de wreedaardigheid van den gasoorlog geen goede grond...”

Uiteindelijk ondertekenden en ratificeerden bijna alle grote mogendheden het protocol van Genève (uitgezonderd de Verenigde Staten die pas in 1975 ratificeerden), maar net als Nederland wel voorwaardelijk. Vijf jaar na ondertekening, ratificeerde ook Nederland het protocol met als voorwaarde dat het verbod op het gebruik van chemische wapens verviel tegenover de agressor die toch tot gebruik zou overgaan.

Na afloop van de internationale en nationale ontwapeningsdiscussie bleek het jaar 1925 de pacifisten een schijnoverwinning te hebben gebracht. In Nederland wonnen de ontwapeningspartijen zetels bij de verkiezingen maar bleven in de oppositie. De VDB leverde zijn eerste minister pas af in 1933. En op het moment dat de SDAP voor het eerst ging meeregeren, in 1939, was de ontwapeningsdroom al lang vervlogen.
 
De Nederlandse defensie en het chemische wapen 1925-1939

Hoewel de dreiging van een chemische oorlog in de nabije toekomst niet als reëel werd beschouwd volgde de Nederlandse regering het voorbeeld van de grote mogendheden die doorgingen met het treffen van voorbereidingen voor een chemische oorlog.

Kapitein van de Generale Staf, P.W. Best, werkzaam op het ministerie van Oorlog vertrouwde erop dat de kleine Nederlandse chemische industrie in staat was voldoende chemische afweer- en aanvalsmiddelen aan te kunnen maken. Hij werd hierin gesteund door de chemicus E. van Waegeningh die hoofd was geweest van de tijdens de Eerste Wereldoorlog opgerichte Chemische Technische Gasmaskerdienst.

Vanwege zijn studies en proefnemingen op het gebied van chemie en oorlogsgassen had het Comité voor Nationale Ontwapening hem (en andere deskundigen) in 1924, zijn mening omtrent de gasoorlog gevraagd. Ook van Waegeningh vond het gaswapen niet wreder was dan andere wapens en was het volledig oneens met de stelling van het comité dat het voor de kleine Nederlandse chemische industrie niet mogelijk was om voldoende aanvals- en afweermiddelen te produceren.

Hij erkende wel dat de overheid steun moest verlenen om de chemische industrie op het gewenste peil te krijgen. Een bevordering van de chemische industrie bood bovendien het aantrekkelijke perspectief van meer banen en onderzoeksmogelijkheden. Opvallend in dit verband is dat Snijders Comité tot Waarschuwing tegen Eenzijdige Ontwapening ook twee chemische fabrikanten telde, F.G. Waller en W.H. van Leeuwen.

Oprichting Militaire Gasschool in 1925
Uiteindelijk besloot de regering nog in 1925, in een tijd van forse bezuinigingen op de defensie-uitgaven, tot oprichting van een Militaire Gasschool. Maar de plannen voor het ‘actieve’ deel van de verdediging, die Best zo had voorgestaan, verdwenen onder invloed van het verbodsprotocol in de ijskast. Vanaf de opening in 1926 richtte de Gasschool zich uitsluitend op het gebied van de gasbescherming.

Het waren voornamelijk reserve-officieren die tot gasofficier werden opgeleid. Door de forse inkrimping van de krijgsmacht in de jaren twintig was het aantal beroepsofficieren bij de infanterie van 1.050 in 1918 gedaald tot 767 in 1.924. De (reserve) gasofficieren kregen de taak om gasonderofficieren, gasverkenners en gasontsmetters op te leiden.

Gasverkenners hadden de taak om, geselecteerd op een scherpe reukzin, de onderdelen te waarschuwen voor een gasaanval of een met mosterdgas besmet terrein. Gasontsmetters waren nodig om besmet terrein en materieel te ontsmetten. Elk bataljon (600-800 man) zou de beschikking moeten krijgen over een gasontsmettingsploeg van acht tot tien man, voorzien van beschermende pakken en chloorkalk.

Voor het onderwijs op de Gasschool gebruikte men het handboek De chemische oorlog (1928) van artillerist S. Schilderman, de eerste directeur van de Gasschool. Het lijvige werk (390 pagina’s) gaf de leerlingen een volledig overzicht in de in Nederland aanwezige kennis over het onderwerp.

Over het gebruik van chemische wapens in de toekomst schreef het boek dat het gaswapen meer geschikt was voor een stellingoorlog dan een bewegingsoorlog omdat het een tactisch ingewikkeld inzetbaar wapen was. Aan chemische oorlogvoering uit luchtvaartuigen werd een apart hoofdstuk besteed in het boek (zonder Douhet maar wel met Paris van Liddel Hart in de literatuuropgave achterin) van Schilderman.

Na 1928 werd duidelijk dat de ontwikkeling van de luchtvaart zo snel ging dat de argumenten tegen Van Embden en Douhet al lang niet meer zo overtuigend klonken als in 1924 en 1925. Met het verschil dat de meeste deskundigen het er over eens waren dat het grootste luchtgevaar niet (meer) kwam van gasbommen maar de vernietigende werking van brand- en explosiefbommen.

De toepassing van gas zag men meer in het achteraf besmetten van gebombardeerde gebieden (d.m.v. gassproeien of gasbommen) om herstelwerkzaamheden te bemoeilijken en te vertragen.

Het Italiaanse gebruik van mosterdgas uit vliegtuigen tijdens hun inval in Ethiopië (1935-1936) was de enige maal tijdens het interbellum dat de theorie in de praktijk werd getoetst. Het resultaat was vernietigend maar behaald tegen een primitief uitgeruste en onbeschermde tegenstander.

Tijdens de burgeroorlog in Spanje (1936-1939) werden weliswaar op steeds grotere schaal luchtbombardementen uitgevoerd, maar bleef het gebruik van chemische wapens achterwege. Volgens de auteurs van het in 1939 verschenen boek Het gevaar uit de lucht moest de verklaring wel liggen in de beperkte uitwerking van het gaswapen. Te meer omdat de Spaanse burgerbevolking nog nauwelijks op de hoogte scheen van gasbescherming.

Het paste in de ontwikkeling tijdens de jaren dertig waarin het gas steeds meer van zijn reputatie verloor als machtig militair wapen. Hierbij speelde het algemene militaire denkraam van die tijd mee op de achtergrond. Zolang het gas een veelbelovend aanvalswapen had geleken was het voor de militairen een aantrekkelijk wapen. Maar nu het er uit zag dat het een defensief wapen was dook het spookbeeld van de loopgravenoorlog weer op.

En dat was de nachtmerrie van ‘14-‘18 waar niemand naar terugverlangde. Het militaire denken in Europa was sinds Napoleon sterk gericht op het offensief en de bewegingsoorlog. Oorlogen konden immers nooit gewonnen worden met een louter defensieve houding.

Na 1915 waren de militaire inspanningen gericht op de terugkeer van die bewegingsoorlog, die in het interbellum werden voortgezet. In het vliegtuig en de tank waren de slagwapens gevonden die het dictaat van de verdediging konden doorbreken. Het meest gevreesde gas, het mosterdgas, werd daarentegen gezien als een weinig geschikt aanvalswapen.

Vanwege de duurzame werking zou ook de aanvaller genoodzaakt zijn om beschermende pakken te dragen. Dit zou teveel afbreuk doen aan de gevechtswaarde van de troepen. Voor de verdediger bood het mosterdgas daarentegen juist uitstekende mogelijkheden. Zo oefende het Sovjet-leger met het ‘versperren’ van hele gebieden met mosterdgas.

Voor de Nederlandse defensie was dit echter een academische discussie. Maar omdat de dreiging van een gasaanval niet alleen uit volkenrechtelijk, maar nu ook uit militair oogpunt niet zo groot leek, is het de vraag welke (geld)middelen de zuinige overheid over had voor een gasbeschermende uitrusting van het Nederlandse leger.

Ontwikkeling gasbescherming in Nederland
Het spreekt voor zich dat het bezit van een adequaat gasmasker, voor de primaire gasbescherming van de soldaten, de hoogste prioriteit bezat. Vanaf 1917 tot het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog waren er in Nederland liefst acht opeenvolgende soorten gasmaskers, getypeerd met de letters A t/m H, beschikbaar voor het leger. Zeven daarvan waren in het eigen land ontwikkeld; één daarvan (type D) werd nooit uitgevoerd.

De modernste, type H kwam aan het einde van 1939, het Nederlandse leger was al gemobiliseerd, gereed. Zoals bij alle moderne gasmaskers zat de vullingsbuis aan het gelaatstuk vast. Het gasmasker H was licht van gewicht en eenvoudig mee te dragen in een metalen bus; zoals de Duitse Wehrmacht-soldaten hun gasmaskers bij zich droegen tijdens de Tweede Wereldoorlog.

Voor een massale verstrekking van type H kwam de oorlog te vroeg zodat de Nederlandse soldaten zich tijdens de gevechtsdagen konden beschermen met de types F (1926) en G (1937), die overigens kwalitatief in orde waren. De vullingbus werd bij dit type in een zak voor op het lichaam werd gedragen omdat die met 1,5 kilo te zwaar was voor directe bevestiging aan het masker. Anders dan type H, was optimale bescherming gegarandeerd. Nadeel was wel dat de draagzak een belemmering vormde voor de bewegingsvrijheid van de soldaat.

De primaire gasbescherming van het leger mocht dan voldoende gewaarborgd zijn, voor de rest ontbrak het de Gasdienst tot diep in de jaren dertig aan voldoende noodzakelijke middelen. Zo kwamen er pas in 1939 beschermende pakken voor de ontsmettingsploegen. Het zoeken naar een compromis tussen een pak dat goed genoeg was maar ook nog betaalbaar, nam meer dan tien jaar in beslag. Voor ontsmetting van de gaspakken kwamen er op de valreep twee douche-auto’s met elk een capaciteit van 24 douches. Hetzelfde jaar kregen de gasverkenners voor het eerst een tas gevuld met hulpmiddelen voor het uitoefenen van hun taak.

Ter bescherming van collectieve schuilplaatsen werden er ‘gasgordijnen’ en schuilplaatsgasfilters aangeschaft. Ook aan de dieren werd gedacht. Hoewel er ook gasmaskers voor paarden bestonden, bleven die in Nederland achterwege. Er was wel een gaskast voor postduiven. Maar buiten het afdoende aantal gasmaskers, bleven de overige voorzieningen beperkt in omvang. Ook ontbrak het aan voldoende oefening. In 1937 klaagde gasofficier Th. A.J. van Erp in de Militaire Spectator over een gebrek aan training in de gasbescherming tijdens gevechtsoefeningen. Het kwam maar al te vaak voor dat bij het houden van tactische manoeuvres, de gasmaskers in de kazerne achterbleven.

Proeffabriek voor productie mosterdgas
Ofschoon de Nederlandse defensie zich tegen chemische oorlogvoering in de praktijk alleen met ‘passieve’ middelen verdedigde, werd hier kort voor het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog afgeweken waar het de verdediging van Nederlands-Indië betrof. Op het terrein van het staatsbedrijf Artillerie Inrichtingen in Zaandam werd in 1938 een proeffabriek voor mosterdgas opgericht, die veertig kilo mosterdgas produceerde.

Na het geslaagde experiment werd de installatie aan het einde van het jaar ontmanteld en daarna verscheept naar een legerplaats bij Bandoeng op West-Java om het KNIL te voorzien van het chemische wapen. Na herbouw van de fabriek werden er in de jaren 1940 en 1941 enkele tienduizenden kilo’s mosterdgas geproduceerd.

Hoewel de kelders in Europa volgestouwd waren met chemische wapens was de Nederlandse overheid kennelijk meer beducht voor het gebruik van chemische wapens bij een oorlog in Zuidoost-Azië dan in Europa. Een nog onderbelicht hoofdstuk van de Indische defensie dat een nadere beschouwing waard zou zijn.

Een paraplu tegen chemische regen
Ruim tien jaar na de oprichting van de Militaire Gasschool, kwam er pas in 1936 een wet waarin de luchtbescherming van de burgerbevolking op papier werd gezet. Uit financieel oogpunt, en om geen onnodige ongerustheid bij de burgerbevolking te wekken werden er pas stappen ondernomen vanaf 1933, toen de eerste donkere wolken boven Europa verschenen, als voorbode van een duistere toekomst.

De conferenties van het Internationale Comité van het Rode Kruis, in 1928 in Brussel en in 1929 in Rome, droegen bij tot een stijgende aandacht voor luchtbescherming. In deze conferenties kwam de vraag aan bod hoe de burgerbevolking kon worden beschermd tegen bombardementen en aero-chemische aanvallen.

Het gaf Van Embden in de jaren dertig nieuwe munitie in zijn niet aflatende strijd voor nationale ontwapening. Van Embden kon nu verwijzen naar de theoriën van Douhet die een steeds ruimere bekendheid kregen. Hij verwees ook naar de chef van de Britse Air Staff, Hugh Trenchard, de architect van de Douhetistische Engelse luchtmachtdoctrine van het interbellum. In 1932 werd het geloof in de macht van het luchtwapen onderstreept door de roemruchte stelling van de Britse minister Stanley Baldwin, dat “The bomber will always get through.”

Van Embden kon nu ook, bovenop het gasgevaar, wijzen op het minder speculatieve gevaar van scherf- en brandbombardementen. De vrijzinnig-democraat hekelde het regeringsbeleid dat bleef vasthouden aan een mogelijke landsverdediging, maar geen maatregelingen nam om de burgerbevolking, het kind van de rekening in een toekomstige oorlog, te beschermen. Het door de regering in 1927 uitgegeven Aanwijzingen nopens de door burgerautoriteiten te nemen maatregelingen ter bescherming van de bevolking tegen de gevolgen van aanvallen uit de lucht werd door Van Embden in 1930 weggehoond als een boekje dat

“den raad geeft, bij afwerping van brandbommen ‘bakken water’ gereed te zetten. Voorzeker, deze raad getuigt van de ongewone schranderheid van het departement van defensie; maar zou hij tegen de onbluschbare thermiet- of fosforbommen, gebezigd in combinatie met brisant- en gasbommen, wel geheel en al afdoende mogen heeten?”

De Minister van defensie op dat moment, L.N. Deckers (1929-1935), die na het uitbreken van de economische crisis de ondankbare taak de defensie-uitgaven zo ver mogelijk af te romen, moest erkennen dat er nog geen gasmaskers of beschermende pakken waren aangeschaft voor de nog op te richten reddingbrigades.

Daarbij was de minister van mening dat de organisatie van de luchtbescherming meer een taak was voor de gemeentes, dan voor de Rijksoverheid. De opzet van de luchtbeschermingsdienst was dat elke gemeente een hoofd kreeg toegewezen die een oorlogsorganisatie moest voorbereiden waarin de brandweer, de politie en verschillende hulpdiensten een belangrijke rol speelden.

De landelijke Luchtwachtdienst, een landelijk web van luisterposten, moest de plaatselijke uitkijk- en luisterdienst op de hoogte houden van het invliegen van vijandelijke toestellen . In de organisatie was ook een ontsmettingsdienst opgenomen.

Na Hitlers machtsgreep in 1933 groeide in Nederland het pijnlijke besef dat de ‘papieren paraplu’ van een collectieve veiligheid geen afdoende garantie (meer) bood. Nog hetzelfde jaar vond op 17 oktober in Winterswijk de eerste oefening in de luchtbescherming plaats. Dit was zes jaar later dan in de meeste omringende landen.

In de oefening was de grensplaats naast vier brandbommen en één scherfbom ook ‘getroffen’ door een mosterdgas-gasbom; nagebootst met rode menie en kalk, dat tot de daken van de huizen was opgespat. Het verslag in het militaire vakblad de Militaire Spectator wees in milde toonzetting op de kinderziektes die met de oefening gepaard gingen. De ontsmettingsdienst beschikte over twee karren met schoppen, emmers, bezems en gasmaskers.

Er was echter maar tien kilo chloorkalk. Daarmee kon slechts een gebied van 12 meter middellijn worden ‘ontsmet’, terwijl de minste mosterdgasbom al een groter gebied kon bestrijken. De ontsmettingsploeg was gestoken in geïmproviseerde beschermende pakken.

Nederlandse bevolking: voorlichting en bescherming
Toch werd de oefening gezien als de eerste stap op weg naar een bevredigende luchtbescherming van de Nederlandse burgerbevolking. Eerder dat jaar al was de Studievereeniging voor den Luchtbeschermingsdienst opgericht, in 1936 omgedoopt tot Nederlandsche Vereeniging voor Luchtbescherming.

Datzelfde jaar was er in Leiden een symposium over chemie en luchtbescherming. En via het tijdschrift Luchtgevaar en talrijke andere publicaties, maar ook door congressen en lezingen werd de bevolking voorgelicht over de te nemen maatregelingen bij luchtaanvallen.

Er kwamen zelfs boekjes voor het voortgezet onderwijs, om de leerlingen aan de hand van scheikundige proeven in te wijden in de samenstelling van bommen, gassen en chemische afweermiddelen als chloorkalk. Dat het ‘luchtgevaar’ de Nederlandse bevolking niet koud liet, blijkt uit het snel stijgende ledental. In 1939 had de vereniging meer dan 100.000 leden, het volgende jaar het dubbele.

Maar omdat de Nederlandse Luchtbescherming zich moest redden zonder steun van het Rijk, bleef het volgens militaire critici een dilettantistische organisatie met een chronisch gebrek aan geld, vrijwilligers en middelen. Tegen het einde van 1938 waren de oplopende internationale spanningen voor de regering aanleiding om de inspanningen op het gebied van de luchtbescherming fors op te voeren.
Na de septembercrisis van ‘38 onttrok de regering een bedrag van 1,8 miljoen uit het voor werklozen ingestelde Werkfonds om de hulpploegen in de dringende behoefte aan gasmaskers en beschermende kleding te voorzien. Eerder dat jaar was al een krediet van een half miljoen vrijgemaakt, om de organisatie op gemeentelijk niveau te verbeteren.

Voorrang kregen de gemeenten die het meeste gevaar liepen en meestal in het westen van het land lagen. De gemeenten die onder de derde en laagste gevarenklasse vielen, hoefden niet op overheidssteun te rekenen. Daarvoor ontbrak het geld en was de behoefte te groot. Alleen al de gemeentes van de eerste-klasse kwamen in 1939 nog 54 à 60.000 gasmaskers tekort om in de behoefte van hun hulpploegen te kunnen voorzien.

Een blijvend tekort was er aan openbare en gasdichte schuilkelders. Voor bescherming tegen bombardementen was de burger vooral aangewezen op goedkope schuilloopgraven. Voor de persoonlijke gasbescherming kwamen er vanaf het begin van de jaren ‘30 zogenaamde ‘volksgasmaskers’ in de handel. Een daarvan was in opdracht van de staat ontwikkeld door de N.V. Oxygenium in Schiedam. Het bedrijf had een maximale productie van 500 per dag, wat niet genoeg bleek om in de vraag te kunnen voorzien, toen die met de toenemende dreiging in 1939 tijdelijk omhoog schoot. Maar de meerderheid van de bevolking geloofde het wel en liet het lang niet goedkope gasmasker in de winkelschappen liggen.

Vanaf 1939 was de eigen industrie in staat om in de meest noodzakelijke behoefte aan gasmaskers en beschermende pakken te voorzien. Om in de behoefte aan chloorkalk te voorzien beschikte de Nederlandse chemische industrie over twee bedrijven die chloor (het basisproduct voor chloorkalk) produceerden. Het ging om de fabrieken Jan Dekker bij Wormerveen en de Koninklijke Nederlandse Zoutindustrie te Boekelo.

Geschat werd dat er minimaal 1.000 ton chloorkalk nodig was voor de gasbescherming van leger en bevolking. Met een in 1936 geschat totaal jaarverbruik van 8.000 ton chloor en chloorkalk in Nederland mocht dit volgens deskundigen geen probleem zijn. Of dit werkelijk genoeg was is maar de vraag omdat een groot gedeelte van die 8.000 ton werd geïmporteerd. Daarbij kon de dicht bij de grens gelegen fabriek van Boekelo in geval van oorlog wel eens snel verloren gaan.

Ontwikkeling zenuwgassen in Duitsland in de jaren dertig
Vlak na het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog waarschuwde Adolf Hitler zijn tegenstanders dat hij het gebruik van gifgas op harde wijze zou vergelden. Op dreigende toon gaf de gevaarlijkste politicus van de jaren ‘30 hoog op van een geheim wapen waarover het Derde Rijk zou beschikken. Hitler doelde waarschijnlijk op de Duitse ontdekking van zenuwgassen.

Na de machtsovername in 1933 hadden de overwinnaars van 1919 toegekeken hoe Duitsland de draad van de Eerste Wereldoorlog weer oppakte met onderzoekingen aan het Kaiser Wilhelm Instituut en de productie van strijdgassen onder de vleugels van I.G. Farben. Daarvoor had het Sovjet-Duitse vriendschapsverdrag van Rapallo (1922) het Duitse leger al de mogelijkheid geboden de bepalingen van Versailles te ontduiken.

In Rusland werd er in het geheim geoefend met chemische wapens. Aan de vooravond van Hitlers oorlog ontdekte dr Gerhard Schrader wat deskundigen sinds 1918 al eigenlijk niet meer voor mogelijk gehouden hadden: een gassoort dat dodelijker was dan alle voorgaande. Het ging om de zenuwgassen Tabun (ontdekt in december 1936) en Sarin (1938).

Hitler beschikte hiermee over een geheim wapen waarvan de geallieerde inlichtingendiensten het bestaan pas begonnen te vermoeden toen de Tweede Wereldoorlog al bijna voorbij was. Toch bleven ook deze zenuwgassen ongebruikt liggen in de opslagplaatsen van de diep in de Pruisische bossen verborgen fabrieken. Het enige Europese land dat na de Eerste Wereldoorlog het gaswapen zou gebruiken was het vaderland van Douhet, het fascistische Italië onder Benito Mussolini.

Britse voorbereiding op een gasoorlog
Ook de tijdens de Eerste wereldoorlog opgerichte chemische diensten van de overwinnaars hadden hun onderzoeken na 1918 voortgezet. De chemici in het Britse centrum van onderzoek Porton Down ontwikkelden gasbommen en gassproeiers voor vliegtuigen. Ook werd, net als in Frankrijk, het gebruik van gassen bij het bedwingen van opstanden in de koloniën overwogen.

In de loop van de jaren dertig troffen regeringen maatregelingen om de bevolking te beschermen tegen het dreigende luchtgevaar. Met name in Engeland werd vanaf 1935 veel aan ARP (Air Raids Precautions) gedaan. Toen de oorlog uitbrak waren de Britten het best voorbereid op lucht- en gasaanvallen. Er waren genoeg gasmaskers (50 miljoen) voor de hele bevolking en speciale gasmaskers (1,4 miljoen) voor kinderen.

Extra beschermende kleding was er voor de meer dan twee miljoen leden van de luchtbeschermingsdiensten, de politie en de brandweerkorpsen. In Frankrijk lag de nadruk meer op collectieve bescherming van de burgerbevolking (schuilkelders in de Parijse metro). En in Duitsland waren niet minder dan 13 miljoen burgers aangesloten bij de Reichsluftschutzbund, die in 1938 de beschikking had over 5.000 scholen en 28.000 instructeurs.

Tweede Wereldoorlog: inzet gaswapen blijft uit
Tijdens de Tweede Wereldoorlog vormde niet het humanitaire motief, noch het verbodsprotocol het grootste obstakel voor het gebruik van chemische wapens. Twijfel over de tactische en strategische waarde van het wapen en de angst voor vergelding, waren factoren die hierbij een veel grotere rol gespeeld hebben.

Hitler had een instinctieve afkeer van het gaswapen wat mogelijk was gevoed door zijn persoonlijke frontervaring met mosterdgas. Daarbij had Duitsland maar weinig baat bij het gebruik van gas, dat de Blitzkriege alleen maar zou kunnen vertragen.

Churchill overwoog dan ook, toen Engeland in het najaar van 1940 met de rug tegen de muur stond, een mogelijke Duitse invasie met de defensieve mogelijkheden van het mosterdgas af te stoppen. Maar het ‘morele’ argument (de geallieerden wilden met het oog op de publieke opinie niet als eerste overgaan op het gebruik van gas), de mogelijkheid van een Duitse vergelding en de geringe gasvoorraden maakten het gebruik van gas een te riskante gok.

De Britse premier, die van de oorlogsleiders nog het meeste heil zag in het gebruik van het gaswapen (nog in 1944 overwoog hij het gebruik van chemische wapens tegen Duitse steden), liet wel uit voorzorg de gasproductie sterk opvoeren. De R.A.F. werd zodanig uitgerust dat ze ook aero-chemische aanvallen uit kon voeren. In de loop van de oorlog kon 15% van de Engelse luchtvloot voor dit doel worden ingezet.

Aan het Oostfront was Stalin afhankelijk van de geallieerde steun en zag mede daarom af van het gebruik van gas. De Amerikaanse president Roosevelt was een tegenstander van het gebruik van chemische wapens.

Toen de oorlogskansen voor Duitsland begonnen te keren groeide in het geallieerde kamp de vrees dat de onberekenbare Duitse dictator nu wel zou grijpen naar het chemische wapen om de geallieerde opmars af te stoppen. Dat dit niet is gebeurd heeft waarschijnlijk te maken met het feit dat Duitsland na 1943 het luchtoverwicht had verloren.

Daardoor liep het een onaanvaardbaar risico dat de geallieerden de inzet van gas zouden vergelden met grootschalige gasbombardementen op de Duitse burgerbevolking. Deze vrees werd vergroot omdat, door een gebrek aan grondstoffen, slechts een kwart van de Duitse bevolking van een gasmasker voorzien was.

Slotbeschouwing
Vanaf het eerste gebruik in 1915 heeft het chemische wapen vooral gevoelens van angst en afschuw opgeroepen. Militair historicus Martin van Creveld geeft voor deze afkeer, die tot op de dag van vandaag voortleeft, een culturele verklaring: “We today seem to regard as acceptable blowing people to pieces by artillery bombardments or burning them with napalm. However, we generally do not like to watch them choking to death.”

Na de Eerste Wereldoorlog werd het chemische wapen het pacifistische symbool voor de gruwelen van de achterliggende oorlog en een waarschuwing voor een toekomstige oorlog, die alleen maar wreder beloofde te worden. Het Gasprotocol van 1925 gaf uiting aan de wil van de naties om een toekomstige escalatie van geweld binnen de perken te houden. Het protocol maakte ook duidelijk dat de uitbanning van de oorlog zelf, als een illusie werd beschouwd.

De grote mogendheden tekenden daarom slechts voorwaardelijk. Ze wilden niet het risico lopen onverdedigd aan het gaswapen ten prooi te vallen. De Volkenbond was overigens ook te zwak om een schending van het verbod effectief te kunnen sanctioneren, of een zinvolle controle uit te kunnen oefenen op de productie van een wapen dat zo nauw met de vredesindustrie was verbonden.

Dat verminderde aandacht voor de chemische oorlogvoering in de jaren dertig had weinig te maken met het verbodsprotocol. Het gasgevaar werd eenvoudig overvleugeld door het luchtgevaar van brand- en brisantbombardementen, waarvan het vernietigende effect met veel meer zekerheid kon worden vastgesteld dan die van gasaanvallen. Toch hielden de waas van geheimzinnigheid rond het wapen de dreiging tot na het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog levend.

In Nederland was het chemische wapen vooral in het begin van de jaren twintig een veelbesproken onderwerp. In het streven naar nationale ontwapening was professor Van Embden de spreekbuis voor het argument dat er geen verdediging mogelijk was tegen het chemische wapen. Van militaire zijde werd deze ‘chemische’ bedreiging van de Nederlandse defensie met felle pen bestreden.

Militairen als Maas wisten op grond van de ervaringen uit de Eerste Wereldoorlog en de mogelijkheden van het moment de gevaren van het chemische wapen overtuigend te relativeren. Van Embden overschatte weliswaar de mogelijkheid van een chemische volksverdelging, maar liep vooruit met de gedachte dat het luchtwapen in de toekomst tegen de burgerbevolking zou worden ingezet.

Het besluit tot oprichting van een Militaire Gasschool sloot aan bij het gangbare idee van weerbare zelfstandigheidspolitiek. Ofschoon bewindslieden als minister Van Dijk geen principiële bezwaren tegen een verdediging met chemische wapens koesterden, werd vanwege het protocol afgezien van de aanmaak van chemische strijdmiddelen in vredestijd.

Daarmee gingen de plannen van Best, om de Nederlandse chemische industrie in geval van nood om te kunnen zetten in een chemische-oorlogsindustrie, in rook op. In ieder geval was deze industrie nog in 1936 te klein voor het voeren van een realistische ‘actieve’ verdediging met chemische wapens.

Hoewel het leger tot ver in de jaren dertig niet optimaal met gasbeschermende middelen was uitgerust, was in ieder geval de theoretische basis aanwezig. Vanaf de jaren dertig kwam ook langzaam de organisatie van de gasbescherming, als onderdeel van de luchtbescherming, van de burgerbevolking op gang.

Van militaire zijde was er al lange tijd op aangedrongen om de burgerbevolking te stalen tegen luchtaanvallen op civiele doelen, die in de eerste plaats gezien werden als middel om het moreel van de natie te breken.

Uiteindelijk waren de maatregelingen die werden genomen om het Nederlandse leger en bevolking tegen het gebruik van chemische strijdmiddelen te beschermen, in verhouding tot de kans dat een dergelijke aanval werkelijk zou plaatsvinden, niet eens zo slecht.

Over de auteur
Norbert-Jan Nuij is historicus en publiceerde eerder in het eerste deel van de Grote Oorlog Kroniek 1914-1918 (Aspekt). In 2000 verscheen van zijn hand het boek Gaat u maar rustig slapen. Colijn en de mythe van mei '40 bij uitgeverij Verloren te Hilversum in de reeks Verloren Verleden.

Literatuur
-[Best, P.W.], ‘De invloed van chemische strijdmiddelen op de oorlogvoering’ Orgaan der Vereeniging ter Beoefening van de Krijgswetenschap jrg. 1924-1925 II 79-172
-Calmeijer, M.R.H., De oorlog van morgen. De chemische oorlogvoering (V.) Militaire Spectator 1936 13-15
-Chemisch Weekblad, Orgaan der Nederlandsche chemische vereeniging en der vereeniging van de Nederlandsche chemische industrie 1937, ‘Symposium over chemie en luchtbescherming, gehouden onder de auspiciën der Nederlandsche chemische vereeniging op 20 en 21 november 1936 te Leiden’ 31-47, 55-69, 115-130 en 163-181
-Claasen, A.W., ‘De chemische oorlogvoering’ Wetenschappelijk jaarbericht 1938 en 1939 200-221
-Embden, D. van, De immoraliteit der landsverdediging (Rotterdam 1930)
-Embden, D. van, Onze bewapening trekt den oorlog aan (Rotterdam 1928)
-Fievéz, A.H.J.L., ‘De gasbeschermingsdienst te Winterswijk’ Militaire Spectator 1934 61-64
-Hermans, Hans, Parlementaire geschiedenis van jaar tot jaar; 1938-1939 (Hilversum 1939)
-Riesen, J.H. van, ‘De luchtbeschermingsoefening te Winterswijk’ Militaire Spectator 1934 11-17
-[Schilderman, S.], ‘De gasoorlog en de verdediging daartegen, ook met het oog op de burgerbevolking’ Orgaan der vereeniging ter Beoefening van de Krijgswetenschap jrg. 1932-1933 163-252
-Snijders, C.J., De ontwapenings- en weerloosheidspropaganda van Prof. Dr. D. van Embden (Den Haag 1924)
-Taverne, N.J.A., en L.M. v.d. Sluys, Handleiding voor de kennis van luchtgevaar en luchtbescherming ten dienste van voorbereidend hoger en middelbaar onderwijs (‘s-Gravenhage 1939)
-Thomson, A.A.J.J. en H. Peeters, Het gevaar uit de lucht (Amsterdam 1939)

Secundaire literatuur
-Brown, Frederic J., Chemical warfare. A study in restraints (New Jersey 1968)
-Creveld, Martin van, On future war (Londen 1991) 85-87
-‘Gas!...gas!...’ Militaire Spectator 1976 193-196
-Haber, L.F., The poisonous cloud. Chemical warfare in the First World War (Oxford 1986)
-Harris, Robert en Jeremy Paxman, A higher form of killing. The secret story of gas and Germ warfare (Londen 1982)
-Kamphuis, P.H., ‘Eenzijdige ontwapening is redeloos, maakt reddeloos!’ Mededelingen van de Sectie Militaire Geschiedenis Landmachtstaf dl. 7 1984 57-92
-Spiers, Edward M., Chemical warfare (Chicago 1986)
-Teitler, G., ‘De krijgsmacht als Cassandra. Toekomstverwachtingen van Nederlandse militairen’ in: G. Teitler (red.), Tussen crisis en oorlog. Maatschappij en krijgsmacht in de jaren ‘30 (Dieren 1984)
-Tesselaar, P. en drs. K. Brunt, ‘De historie van het gasmasker in de Nederlandse krijgsmacht’ Militaire Spectator 1976 197-202

 © 2002 - Norbert-Jan Nuij en uitgeverij Aspekt te Soesterberg.
D
e auteursrechten van bovenstaand artikel berusten bij de auteur en uitgeverij Aspekt.
Voor gehele of gedeeltelijke overname is dan ook uitdrukkelijk toestemming vereist van de auteur en uitgeverij Aspekt.
Bovenstaand artikel verscheen eerder in het Vierde Bulletin Tweede Wereldoorlog - Aspekt (2002) onder de titel De dauw des doods - Nederland en de dreiging van chemische oorlogvoering 1918-1939

 naar gifgas-pagina - naar homepage


eXTReMe Tracker