naar homepage



Enige politiek-strategische en economische aspecten van de Eerste Wereldoorlog

Onjuiste strategische opvattingen en inschattingen voorafgaand aan het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog hadden in Frankrijk en Duitsland bijna catastrofale gevolgen

Inleiding 

Miskenning en onderschatting
Onjuiste visie op de aard van de oorlog
De Franse oorlogsproductie
Behoefte aan granaten, mitrailleurs en artilleriegeschut
Het wegvallen van het economisch potentieel
De economische voorbereiding in de jaren twintig en dertig
Ook Duitsland was in 1914 slecht voorbereid

Inleiding 
Het boek Strategische Economie van dr. M.W. J.M. Broekmeijer werd in 1960 uitgebracht in de somberste tijd van de Koude Oorlog. Algemeen werd toen het standpunt verdedigd dat de aanwezigheid van voldoende militaire machtsmiddelen de beste verdediging was tegen eventuele agressie. Het toen geldende devies was de uitspraak van Vegetius: ‘Si vis pacem, para bellum’: ‘wie vrede wil bereide zich voor op oorlog’. 
De politiek algemeen aanvaarde stelling was dan ook dat een krijgsmacht, in internationaal NATO verband samenwerkend, moest steunen op een gezonde en economisch goed georganiseerde maatschappij waardoor ze in staat zou zijn de door de regering bepaalde militaire taak maximaal te vervullen. Inmiddels is de Koude Oorlog sinds 1990 officieel voorbij en de opvattingen van Broekmeijer zijn ongetwijfeld achterhaald door de volkomen veranderde politieke verhoudingen in de wereld. 

Interessant voor de studie van de Eerste Wereldoorlog zijn de voorbeelden waarmee Broekmeijer laat zien dat onjuiste strategische opvattingen en inschattingen voorafgaand aan het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog vooral in Frankrijk maar ook in Duitsland, bijna catastrofale gevolgen hebben gehad en wellicht hebben bijgedragen tot een langere duur van deze oorlog. Daaruit voortvloeiend zijn diverse toepassingen van 'oorlogseconomie' ontstaan - een boeiend onderwerp om nog eens te beschrijven. 

Ik heb de vrijheid genomen de tekst van Hoofdstuk I uit het boek, voor zover betrekking hebbende op de Eerste Wereldoorlog, met enige geringe tekstuele aanpassingen over te nemen. Wie geïnteresseerd is in de opvattingen van Broekmeijer over economische problemen bij een totale oorlog raad ik aan het boek ter hand te nemen 

Menno Wielinga

Miskenning en onderschatting 
[……] Meer dan eenmaal hebben regeringen en hun vertegenwoordigers zich in het verleden schuldig gemaakt aan een miskenning of onderschatting van de politieke toestand en daardoor als het ware de oorlog uitgelokt. Een voorbeeld van zo’n verkeerde interpretatie van de ware politieke verhoudingen vinden wij terug in de Britse parlementsverslagen van 23 juli 1914. Hierin verwees David Lloyd George, de toenmalige Minister van Financiën (hij werd in december 1916 premier van het Britse oorlogskabinet) naar het bemoedigende symptoom over de gehele wereld om de uitgaven voor de defensie te verminderen. Hij hoopte van ganser harte, dat men in Engeland daar ook spoedig toe zou kunnen overgaan en constateerde verheugd dat de wederzijdse gevoelens tussen Frankrijk en Duitsland waren verbeterd: 
‘They begin to realize that they can cooperate for common ends and that the points of cooperation are more numerous and more important than the points of possible controversy. All that is to the good’.(1) Twaalf dagen na dit optimistische betoog was de Eerste Wereldoorlog begonnen en was Engeland in een strijd op leven en dood met Duitsland gewikkeld. 

Maar ook ontbrak het regeringen en hun vertegenwoordigers vaak aan inzicht in het ware karakter dat de toekomstige oorlog zou hebben en in de dan optredende materiële behoeften. Hierdoor zagen zij zich dan plotseling gesteld tegenover bijna onoplosbare problemen ten aanzien van de uitrusting van de strijdkrachten. [……]

Onjuiste visie op de aard van de oorlog
[……] Een merkwaardig voorbeeld van beperkte visie op de aard van de oorlog vinden wij in het begin van de 20e eeuw in Frankrijk. Men beschouwde daar de oorlogvoering als een zuiver militair gebeuren. De massa zou het beslissende element zijn. Men erkende wel, dat de oorlog een totaal karakter had gekregen, doch zag dat 'totale' slechts in de noodzaak om zoveel mogelijk mankracht bij de strijdkrachten in te delen. Het aantal mannen, dat men onder de wapens kon brengen, zou beslissend zijn en Frankrijk zou, mede dank zij zijn bezittingen in Noord Afrika, meer mannen kunnen mobiliseren dan Duitsland. Het enige waar men verder zeer grote waarde aan hechtte, was het spoorwegstelsel; dit moest immers de massalegers snel ter plaatse brengen. 

Toen de mobilisatie in augustus 1914 werd afgekondigd, was het alsof alle raderen van de Franse samenleving ophielden te draaien. Winkels en fabrieken werden gesloten en de spoorwegen vervoerden slechts militairen en materieel. Het parlement legde alle macht in handen van het kabinet, dat werd geautoriseerd om per decreet te regeren. De gehele Franse samenleving trok zich terug om de militaire autoriteiten de volle vrijheid te geven de strijd naar hun eigen inzichten te voeren. 

De Franse oorlogsproductie 
De strijd werd echter niet snel beslist, zoals men had verwacht. Generaal Joffre, de Franse opperbevelhebber, kwam al heel snel tot de ontdekking, dat hij in één maand meer dan de helft van zijn mobilisatievoorraad munitie had verbruikt. Wat nog veel meer betekende was, dat hij vrijwel niet op enige behoorlijke aanvulling bleek te kunnen rekenen. De troepen kregen de mededeling dat, indien het munitieverbruik op dezelfde schaal zou voortgaan, de resterende voorraad munitie in veertien dagen zou zijn verdwenen. De minister van Oorlog, Millerand, werd over de alarmerende situatie ingelicht. Het bleek, dat het verbruik van artilleriemunitie 80.000 tot 100.000 granaten per dag bedroeg, doch dat de productie amper 12.000 stuks zou halen.(2)

In allerijl werden industriëlen bijeengeroepen om de mogelijkheden voor een opvoering van de productie te onderzoeken en dat wel op korte termijn. De mobilisatie had echter 52% van de munitie vervaardigende industrie lamgelegd. Schneider en Creusot, de grootste bewapeningsindustrieën, hadden 52.000 geschoolde arbeiders aan het leger moeten afstaan. 

Evenzo was het grootste gedeelte van de officieren, verbonden aan de Direction d'artillerie (militaire instantie, belast met de supervisie over de wapenproductie), ingedeeld bij de strijdende eenheden. De aldus van zijn geschoolde arbeiders en deskundigen beroofde industrie zou nooit in de gebleken behoefte aan munitie kunnen voorzien. In oktober 1914 werd daarom een order uitgevaardigd, waarin alle commandanten werd opgedragen ogenblikkelijk alle geschoolde arbeiders voor de oorlogsindustrie naar een centraal depot bij Parijs te dirigeren. De leiding van de diverse fabrieken werd gemachtigd, uit dit depot de benodigde geschoolde werkkrachten te halen, die zij dan kon inzetten om te trachten de bedrijven weer zo goed mogelijk op gang te brengen. 

Het gebrek aan oorlogsvoorbereiding, doch óók aan inzicht ten aanzien van de behoeften van een strijdende krijgsmacht, bleek aan alle kanten. De financiering van de oorlog was niet voorbereid, de voeding en inschakeling van de burgerbevolking waren evenmin geregeld, noch de productie van allerlei toch wel zeer essentiële goederen. Men was uitgegaan van het standpunt, dat de oorlog kort zou duren en de bevolking dus wel zou kunnen teren op de nog aanwezige voorraden in de winkels en bij de groothandel. 

Behoefte aan granaten, mitrailleurs en artilleriegeschut
Men zal zich natuurlijk afvragen bij wie de schuld lag. Een studie van de generale staf betreffende het dagelijkse gebruik van artilleriegranaten in geval van oorlog had als resultaat opgeleverd, dat men 13.500 granaten nodig zou hebben. Op 19 september 1914 voerde de generale staf dit aantal op tot 50.000. Het Ministère de l'Armement stelde alles in het werk om aan deze vraag te kunnen voldoen en het leger kreeg dit kwantum inderdaad in maart 1915. Maar inmiddels was men tot de ontdekking gekomen, dat de dagelijkse behoefte veel groter was en in januari 1915 werd aan het ministerie verzocht het aantal op te voeren tot 80.000, maar ook die schatting was er weer naast, want op het moment, dat de industrie die dagproductie bereikt had, bleek men er 150.000 nodig te hebben.(3) 

Het behoeft nauwelijks opgemerkt te worden, dat de vredesvoorraden als sneeuw voor de zon verdwenen. Een geluk was echter, dat men aan beide zijden in oktober 1914 met vrijwel lege magazijnen zat. Zowel de Fransen als de Duitsers hadden gedacht, dat de oorlog wel in één maand zou zijn afgelopen. Ware dit niet het geval geweest en had één van de partijen een goede schatting gemaakt en zich dienovereenkomstig in vredestijd bevoorraad, dan zou de Eerste Wereldoorlog zeker eerder beëindigd zijn geweest. 

[Toevoeging: Broekmeijer gaat hier niet in op de eveneens penibele situatie in Engeland 
die tot uiting kwam in het ‘shell scandal’ in 1915. Het schandaal ontstond na het volkomen mislukte offensief bij Neuve Chapelle in maart 1915. Sir John French, de toenmalige Britse opperbevelhebber, zocht de publiciteit en legde de schuld van de mislukking bij de politiek die verantwoordelijk werd gesteld voor het tekort aan granaten en voor de slechte kwaliteit van de geleverde granaten. Met name de minister van Oorlog Kitchener werd in de daarop volgende politieke rel hevig aangevallen. Het gevolg was dat er op 25 mei 1915 een nieuwe Britse regering werd gevormd onder Herbert Asquith, Kitchener aanbleef als minister van Oorlog en David Lloyd George minister van Munitie werd. Aan het einde van het jaar werd Sir John French als opperbevelhebber vervangen door Sir Douglas Haig.]

De massalegers hadden steeds meer behoefte aan mitrailleurs en artilleriegeschut. Francois Maury geeft aan dat, waar de infanterie in 1914 beschikte over 100 mitrailleurs, deze er in 1916 al 900 nodig had. Evenzo werd voor de artillerie in 1914 een 100-tal stuks zwaar geschut voldoende geacht, terwijl in 1916 een aantal van 3.000 nauwelijks voldoende bleek.(4)

Het is niet nodig om nog verder uit te weiden over de desastreuze toestand waarin Frankrijk zich op materieel gebied in 1914 bevond. Het geeft ons echter wel een beeld, hoe fout men was met het richten van zijn aandacht louter en alleen op de opbouw van een militieleger, op de sociale en politieke aspecten van de conscriptie en op het spoorwegwezen. De Fransen hebben in 1919 door een parlementaire enquêtecommissie een onderzoek doen instellen. Wij zullen slechts enkele grepen uit dit rapport doen en wel speciaal betreffende de passages, welke aanduiden, dat men geen flauw begrip had van de politieke en economische consequenties van een oorlog, alsmede van de noodzaak om bij de strategische plannen voor de landsverdediging rekening te houden met de economische aspecten van de oorlog.

Het wegvallen van het economisch potentieel 
Bij de militaire plannen was in het geheel geen rekening gehouden met het belang van de industrie- en mijngebieden in Oost Frankrijk, alhoewel dit gebied van de allergrootste waarde was voor de oorlogsproductie. De gehele ijzerertsproductie van Frankrijk bedroeg 21 miljoen ton en het gebied van Briey in het oosten van het land leverde daarvan 15 miljoen ton. Bij het opmaken van de strategische plannen was er niet mee gerekend, dat dit gebied nooit in handen van de vijand mocht vallen en dus tot het uiterste verdedigd zou moeten worden. Het gevolg was, dat de Duitsers na een week oorlog dit gebied in handen hadden. 

Noch de militaire planners, noch de regering en zelfs niet de directeuren van deze vitale industrieën hadden zich ooit gerealiseerd wat het verlies van een zo belangrijk percentage van het economische potentieel voor Frankrijk zou betekenen. Deze gebieden lagen zeer dicht bij de Frans-Duitse grens en waren derhalve uiterst kwetsbaar, zowel met het oog op de bezetting als op beschieting. Geen moment is men echter op de gedachte gekomen, dat het nodig was om de industrie te verspreiden voor zover dat mogelijk zou zijn geweest, de verdediging ervan bijzonder te versterken of voorraden steenkool en ijzererts elders te vormen, voor het geval dat die gebieden onverhoopt toch in handen van de vijand zouden vallen. In harde cijfers betekende het verlies van deze gebieden, dat kort na het uitbreken van de oorlog 55% van de kolenmijnen in Duitse handen viel en nog eens 20% in de frontzone kwam te liggen, waardoor de productie sterk terugviel. Verder ging 80% van de ijzerertsgebieden verloren en niet minder dan 70% van de staalindustrie.

Voor deze grove nalatigheid t.a.v. de economische voorbereiding heeft Frankrijk zwaar moeten boeten. Slechts met de grootste moeite en met de hulp van zijn bondgenoten heeft het ten slotte het hoofd boven water kunnen houden.

Nu zou men hebben mogen verwachten, dat men na de ervaringen, die men in de Eerste Wereldoorlog had opgedaan, daarna grotere aandacht aan de economische aspecten van de oorlog en de voorbereiding daarvan zou hebben besteed. Dit was echter niet het geval. 

De economische voorbereiding in de jaren twintig en dertig 
Gebrek aan begrip voor de wezenlijke betekenis van de economische oorlogsvoorbereiding bleef ook in de jaren twintig en dertig bestaan. Daarnaast speelden soortgelijke partijpolitieke overwegingen en invloeden als vóór 1914 een vaak funeste rol. Een gevolg van het een en ander was, dat het vraagstuk van de economische oorlogsvoorbereiding, zelfs in zijn engere zin van de productie van oorlogstuig, in de Franse Kamerdebatten over de defensie niet of nauwelijks aan de orde werd gesteld. Wel diende het kabinet Blum een wetsvoorstel in tot nationalisering van de oorlogsindustrie, maar hier zat niet de behoefte aan een betere oorlogsvoorbereiding achter, neen, dit geschiedde op grond van binnenlands-politieke en -sociale overwegingen. Het ging dus ook niet om uitbreiding van de oorlogsindustrie. Integendeel, de minister van Oorlog gaf als zijn mening te kennen, dat de oorlogsindustrie al te veel was gegroeid. En dat op een moment (1936), dat het schrikbeeld van een nieuwe oorlog zich toch al duidelijk begon af te tekenen. Ja, zelfs na München zag men nog geen reden om plannen te maken voor een industriële mobilisatie. Het gevolg was, dat Frankrijk weer even onvoorbereid als in 1914 geconfronteerd werd met een overstelpende vraag naar oorlogsmiddelen en ook weer zijn machtigste industriële centra in handen van de vijand zag vallen.

Ook Duitsland was in 1914 slecht voorbereid
Had men zich in Frankrijk in 1914 lelijk verkeken op de behoeften van massalegers, doch wel rekening gehouden met het geschatte dagelijks verbruik en dus een voorraad munitie voor een oorlog van langere duur (maar niet van jaren!) aangelegd, ook in Duitsland had men zich slechts voorbereid op een strijd van enkele weken. 

De Duitse generale staf had de mobilisatie minutieus voorbereid en plannen uitgewerkt voor wat een korte zegenrijke veldtocht zou zijn. Aan een economische oorlogsvoorbereiding had men geen aandacht besteed en de gevolgen van een blokkade voor de oorlogsproductie waren eenvoudig niet ter sprake gekomen, hoewel uit de kringen van het bedrijfsleven hier en daar wel degelijk op dit gevaar was gewezen. Zelfs voorraadvorming van de schaars in Duitsland aanwezige grondstoffen had men niet gewild. Een markant bewijs hiervoor was ook bijvoorbeeld het antwoord, dat door Moltke werd gegeven op een officieel memorandum, waarin gepleit werd voor de instelling van een economische generale staf. 'Val mij niet lastig met economische kwesties; ik ben bezig een oorlog te voeren!' was in 1914 de reactie van Moltke, die hiermee blijk gaf, dat hij de oorlogvoering als een puur militaire aangelegenheid beschouwde. 

Deze nalatigheid wreekte zich vrijwel dadelijk, toen de Geallieerde blokkade werd ingesteld en het oorlogsproductieapparaat daardoor voor zeer grote moeilijkheden werd geplaatst. De Duitse regering was er nu eenmaal van uit gegaan, dat het element van de verrassing in het veldtochtplan en de superioriteit van de krijgsmacht het niet nodig maakten veel voorzorgsmaatregelen op economisch gebied te nemen. Toen de oorlog echter niet zo vlot bleek te verlopen als men had gedacht, stapelden de economische moeilijkheden zich op en vooral de tekorten aan edelmetalen, koper, nikkel, zwavel, petroleum enz. werden bijna catastrofaal en hadden al vrij spoedig een onvoldoende bevoorrading van de krijgsmacht tot gevolg. Tot het voorjaar 1915 trachtte men improviserend in deze lacunes te voorzien; daarna echter werd het vraagstuk goed aangepakt en werden er deskundigen voor een behoorlijke planning ingeschakeld.(5) [……] 

(1) Hansard - deel 65, kolom 727 en 728.
(2) Proces Verbal de la Commission d'Enquête sur le rôle et la situation 
     de la métallurgie en France.
(3) R. Aron - Les guerres en chaine, blz. 22 (Parijs 1951).
(4) F. Maury - L'effort militaire de la France, blz. 8 (Parijs 1918).
(5) H. Henning - Der Aufbau der deutschen Kriegswirtschaft im Ersten Weltkrieg.
     Wehrwissenschaftliche Rundschau, februari 1956.

Bron: Dr. M.W. J.M. Broekmeijer - Strategische Economie (Amsterdam-Brussel, 1960)

 naar homepage