naar blumenfeld pagina - naar homepage


Lijkenkoetsier


Als menselijk vee werden we in vrachtwagens naar Notre-Dame-de-Liesse vervoerd. De eerste dagen aan het front waren erg, net als de eerste dagen als rekruut in Zwickau. Alleen had je intussen geleerd aan het ergste te wennen. Een dubbel drankrantsoen en de beruchte slappe-pikkensoep (broom!) hielpen ons over het eerste heimwee heen.

Onder de brandende junizon woedde de dubbele slag aan de Aisne en de Aillette dwars door de dubbele slag bij Chemin-des-Dames en om Soissons heen. Ik was ingedeeld bij een veldlazaret van het zevende (Saksische )leger, dat in Atdon-sous-Laon koortsachtig opereerde. Twee ambulances moesten, met doodsverachting onder trommel- en spervuur, beschermd door de Rode Kruis vlag, door het heetst van de strijd en het jongste gericht tot in de voorste linie rijden, waar zo menige krijgsman naar het Walhalla vertrok.

En we reden, reden, reden door te lichte dagen en te donkere nachten (verduisterd), door Chauny, Craonne, Craonelle, Chevrigny, Chavignon, Chivy-les-Etouvelles, Couty-les Eppes, Coucy-le-Château, Cerny, Pargny, Filain, Vauxaillon, Bourguignon, Berry-au-Bac (malheur du cac), Nouvion-le-Vineux, Laval, Urcel, Château Presles.

Onze ambulances bevatten vier smalle draagbaren. Als de zaak bloeide, werden op elke baar minstens twee zwaargewonden vastgebonden ('t was al te smal voor één). Vliegensvlug (topsnelheid twintig kilometer per uur) spoedden we ons in onze knarsende voertuigen altijd eerst naar ons lazaret in Ardon, waar de lijken werden uitgeladen, gesorteerd en geëtiketteerd. Gewoonlijk kwamen er vier van de acht dood aan. Ik werd lijkenkoetsier.

Een van de eerste nachten, zonder licht en zonder ervaring, vloog ik met een volle kar uit de bocht. De stervenden lagen te brullen in de omgevallen wagen, ik bleef doodmoe liggen en viel in slaap. Slechts één bracht heter levend af: ik.

De gymnastiekzaal van de dorpsschool diende als ziekenzaal. Bij de ontvangst besliste de assistent-veldarts von Schulzenburg kortaf wie in het kelderluik, waardoor in vredestijd de kolen onder het gymnastieklokaal werden gestort, moest worden gegooid. 'De levenden kun je het nooit naar de zin maken, een dode zal je eeuwig dankbaar zijn!' citeerde hij met een medisch glimlachje. Vertwijfelde kreten uit de onderwereld logenstraften hem, terwijl de bovenblijvers met antitetanus injecties werden gekweld.

Als het lazaret van Ardon overvol was, moest ik met de gaandeweg tot lijken bevorderde 'simulanten' in de omliggende gehuchten gaan leuren, totdat ik ze eindelijk diep in het binnenland in kleine noodlazaretten kwijt raakte. Verrukkelijk zwierf je ver van het gevaar door de schoonheid der wereld. Allereerst zigzag de steile heuvel op door de middeleeuwse Porte d'Ardon naar de kathedraal van Laon, die majestueus het landschap beheerste. Zij was mijn aanbeden gebiedster in de Eerste Wereldoorlog, zoals de Basilique de la Madeleine van Vézelay in de Tweede. Bij de muziek van het trommelvuur en het gereutel der stervenden wonnen de ossen, die hun koppen uit de bovenste torenvensters staken, mij voor de Gotiek. Terwijl het mensenmateriaal onder toezicht van een legermatras (pleegzuster) bij het zijportaal gelost en afgewikkeld werd, staken wij, de heren ambulancechauffeurs, geen vinger uit.

Onderwijl stak de verleidelijk bleke twintigjarige Bonne Soeur Bonaventura mij achterom dubbeldik gesmeerde boterhammen met bloedworst (negerpiemel) toe. Als dank smokkelde ik voor haar - dat was hoogverraad!!! - onschuldige briefjes en religieuze pakketjes het bezette gebied binnen naar een priester van de kerk van St. Géry in Valenciennes, waar ik eveneens met boterhammen met worst werd gezegend.

De zomer werd hoe langer hoe heter. De doodgraver van Ardon had zich uit de voeten gemaakt. Ongebluste kalk en carbol waren niet toereikend. Ondanks de verscherpte oorlogstoestand was de burgerbevolking weigerachtig onze dierbare doden ter aarde te bestellen, die op hun wijze om de eeuwige rust riepen: ze stonken.

Tot vreugde van de blauwgroene steekvliegen was hun stank ten hemel schreiend. De stank van honderd in een kelder bij elkaar geperste verbloedende kadavers is een natuurgebeuren, in het bijzonder in de zomermaanden. We liepen met gasmaskers op. Zwaargewonden stikten in de stank. Zelfs met maskers was het de dokters onmogelijk te opereren.

De kwestie kwam in zo'n kwade reuk te staan, dat zelfs het AOK (Armee Oberkommando) er zijn neus in dreigde te steken. Een generaal-stafarts zou ter inspectie in aantocht zijn: stank! Ondanks de hitte voelde iedereen het bloed in zijn aderen bevriezen. De Ortskommandant beval de bevolking van Ardon de kosten op zich te nemen voor het begraven van de in hun dorpsschool opgeslagen helden, waaronder verscheidene poilus waren. Dit bevel bracht de lijken nòg de kelder niet uit en het massagraf in.

Chef-arts Rosencrans, noch Jood noch beroepsmilitair, een doodgoeie veearts uit Koningsbergen, de stad van Kant, was een humoristische pokerspeler (hij kende ook andere kaartspelen), die van tijd tot tijd zijn speelschulden delgde met versgeamputeerde ledematen, die hij de winnaars bij wijze van verrassing in geschenkverpakking deed toekomen. Nooit heeft hij iemand aangekeken. Hij keek altijd opzij, zelfs bij een operatie. Meer gevolg gevend aan de nood dan aan zijn eigen verlangen, liet hij zijn ambulancechauffeurs Kuhlmei en Blumenfeld in de operatiekamer aantreden.

Mijn goede wapenbroeder, Aujust Kuhlmei, een betere vindt men niet, was vierkant, even hoog als breed, één meter vijftig. Tweemaal zo oud als ik: een oude man. Zelfs in het heetst van deze zomer droeg hij onder zijn zware leren jekker een wollen vest, eigenhandig gebreid door Oma Ladislawa Kuhlmei, de mythologische stadsvroedvrouw en engeltjesmaakster. Nooit sliep hij zonder te snurken: een polyfone strijd tussen een verliefde kater en een verkouden olifant brandde dan los, die het hevigste strijdlawaai van Chemin-des-Dames overstemde.

Onder zijn gouden hart sleepte hij op de rechte plaats een chronische liesbuil met zich mee. Bovendien droeg hij over zijn Berlijnse smoel een vierkante woeste snor, half Hindenburg, half Ludendorff, een voorloper van Hitler. Vóór de oorlog was hij afwisselend verhuizer in Rixdorf en varkensslager in Pankow geweest. Een soldaat zonder maarschalkstaf in zijn ransel. Ik heb er trouwens nooit een mèt gezien. Wij chauffeurs hadden trouwens helemaal geen ransel.

Kuhlmei's devies: 'Je kèn me wat! Je kent me toch!' Wat van mij was was van hem. Zonder een woord te zeggen nam hij alles bij me weg. Nog zwijgzamer zou hij iedereen hebben doodgeslagen, die het gewaagd had ook maar iets van mij te gappen. Als het er om ging ongemerkt de borstzak van stervenden open te snijden en leeg te halen, was hij een betrouwbare Duitse verschrikking.

Op zekere nacht beweerde hij, dat hij in zijn eentje een concertvleugel op zijn schouder kon dragen. Om hem plezier te doen wendde ik ongeloof voor, waarop ik met hem moest wedden om de twee mark, die hij in mijn borstzak had laten zitten, toen hij die tijdens mijn slaap had gecontroleerd. Steeds als hij wat op had, altijd dus, was Aujust een man met groot eergevoel.

Middernacht naderde reeds, maar ik moest met hem mee op zijn aambeienslee (ambulance) en zonder papieren, naar Crécy-sur-Serre, waar hij een vleugel wist te staan. Deze instrumenten waren van strategisch belang sinds onze eerste luitenant Kotschote had ontdekt, dat de klep uitstekend geschikt was om stafkaarten op de plakken. Voor iedere klep van een vleugel kreeg je een dubbel rantsoen drank. Aujust haalde de verschrikte burgers 's nachts om twee uur uit bed om huiszoeking te verrichten. Na betuigingen van onschuld en gegil zweefde er een Erard concertvleugel uit de dubbele deuren en wankelde bij maneschijn door de dorpsstraat naar de brug over de Serre. Er galmde een basstem uit die de Deutschmeistermarsch zong. Vakkundig haakte Aujust de klep af en kieperde de vleugel in de Serre, waar zijn concertcarrière met een allesomvattend accoord een einde vond.

Toen Kuhlmei en Blumenfeld zich marsbereid in hun leren uniformen met de karabijn aan de voet meldden, was de chef-arts juist bezig zich met een scalpel te manicuren en vergat ons op de plaats rust te zetten. Zonder ook maar met zijn ogen te knipperen stond Kuhlmei tien minuten doodstil als een standbeeld. Mij was het onmogelijk ernstig te blijven. Chef-arts Rosencrans, te opgewonden, zag mijn onmilitair gedrag over het hoofd. Op bevelstoon (bevelen is een kunst, net als jodelen) gaf hij ons het officiële dienstbevel nog diezelfde nacht alle lijken in de kelder eerst stuk voor stuk in te pakken en ze vervolgens onopvallend boven te brengen. 'Als het om kadavers gaat, eis ik kadavergehoorzaamheid.'

Het dorp zou een ladderwagen met twee paarden plus voerman en knecht ter beschikking stellen en de pakketten naar het massagraf vervoeren. Werksoldaten zouden ze begraven. Achter de chefarts stond in de houding zijn oppasser, hospitaal-korporaal Schpuhntz, gewapend met een levensgrote envelop van bruin pakpapier, waarop ons een groot zwart kruis aangrijnsde.

De dokter had geen paard, maar droeg steeds, om er militair uit te zien, sporen en een rijzweep. Terwijl hij met deze laatste op het kruis tikte zei hij minachtend: 'De jodenzakken met een Davidsster zijn natuurlijk weer te laat.'

Toen beval hij zijn ordonnans de lijkenzak te demonstreren. Schpuhntz legde dezelve aan de zijkant opengeklapt op de grond en zichzelf in zijn volle lengte er naast. Op het bevel In! rolde Schpuhntz volgens voorschrift in de open envelop. Rosencrans beval mij, de klep vast te houden en de drie aan de zijkant aangebrachte banden netjes te strikken, niet te knopen.

Eindelijk werd hij informeel: 'Ten slotte moeten jullie dus de ingepakte kadavers uit de kelder halen en in de wagen gooien; een peuleschil voor twee flinke kerels zoals jullie. En om deze pil te verzoeten,' zijn stem werd zachter, 'komt er nog een prettige verrassing: ik heb het zo ver gekregen, dat de bevolking van Ardon voor elke in deze school overleden held drie mark boete moet betalen. Voor elk bovengebracht lijk krijgen jullie vijftig pfennig. De rest wordt tussen de heren officieren en het Rode Kruis verdeeld. Onderwijzer Dupont moet de zakken bij het opladen tellen. Ik raad jullie aan het getal bij de controle naar boven af te ronden. Een Franse onderwijzer kan, zoals je weet, uit pure gierigheid nog niet tot drie tellen. Wij laten ons door een Fransman niet verneuken. Begrepen? Voor het geval er iets niet duidelijk mocht zijn recapituleer ik: Eén! Lijken inpakken. Twee! Naar boven brengen. Drie! Afvoeren. Vijftig pfennig per zak. Alles duidelijk?'

Aujust was niet meer te houden. Iedereen weet dat een soldaat, die in het zicht van de vijand geen gevolg geeft aan een formeel dienstbevel, ter plaatse wordt neergeknald. Daarom dragen officieren dienstrevolvers. Des te overtuigender bewees deze premie van een halve mark weer de humaniteit van de Duitse oorlogvoering. De diep dankbare Kuhlmei brulde uit volle borst: 'Tot uw orders, Kolonel! Voorwaarts mars! Het vaderland moet leven!'

De chef-arts brulde terug: 'Bek houden!' Kuhlmei pareerde: 'Tot uw orders, Kolonel!' Ook ik kon me niet meer beheersen en hinnikte de korte militaire lach. Kuhlmei knipperde veelbelovend met zijn diabolische varkensoogjes. De dokter salueerde en liet ons inrukken: 'Vanavond tien uur!' Wij schreeuwden: 'Tot uw orders, Kolonel!', maakten kwiek rechtsomkeert en marcheerden in kolonne, karabijn aan de schouder, af naar onze voertuigen. Kuhlmei zong: 'Vannacht tien uur, lekkere muis, dan gaan we in geen uren nog naar huis.'

Voordat we een nauwkeuriger plan voor de slag (ik kon nog niet bevroeden hoe treffend dit woord zou zijn) hadden kunnen ontwikkelen, kreeg ik bevel onmiddellijk zwaargewonden in Filain op te halen, een hulppost aan het front. Aujust gaf me de laatste instructies: 'Geen in het prikkeldraad laten hangen! Ieder lijk heeft waarde: de levenden kunnen wel even wachten!'

Een uurtje later sukkelde mijn auto tussen de granaattrechters van Chemin-des-Dames door op weg naar Hulppost 209. Mijn driedubbel drankrantsoen wegens actieve dienst in de grote slag had Aujust achterover geslagen; ik stond nuchter midden in een van de bloedigste veldslagen van de wereldgeschiedenis. Alleen. Alles ontplofte. Alle leven was in de opgezwollen buik van de voor eeuwig verkrachte Moeder Aarde weggekropen. De hel. Ach en wee! Moord! Roof! Ellende! Angst! Kruis! Marteling! Wormen! Ziekte! Ongeluk! Foltering! Beul! Vuur! Stank! Geesten! Koude! Vertwijfeling!

De ene granaattrechter naast de andere. Zonneschijn over een leeg maanlandschap. Onbeweeglijk aan de hemel gespijkerd: wolkjes, granaatwolkjes, engeltjes des doods. Aan een versplinterde en verkoolde boomstronk bengelde een hand. Een gehalveerd paard hinnikte dagenlang stervend aan de wegberm. Een grappenmaker had het een wegwijzer om de hals gehangen. Voor de komende nacht was ik bang; hier was ik fatalist. Bij de hulppost liet ik de zware stalen helm en het gasmasker over het stuur hangen en daalde in de diepe trechter af. Terwijl mijn auto haastig werd volgeladen, stak ik mijn hoofd roekeloos over de rand om een geliefde Fransman te ontdekken en het noodlot uit te dagen tot een lichte verwonding. Ik wist nog niet dat het noodlot zich niet laat verleiden.

Met een volle bak terug naar Ardon: geen plaats. Naar Laon, waar ik mijn vracht tegen boterhammen met bloedworst inruilde. Daarna geheel uitgeput een doodlopende steeg in. Ik ging op een van de bloederige draagbaren in mijn wagen liggen en sliep tot ik doodmoe wakker werd en me afvroeg of het morgenrood of de avonddood aan de hemel scheen. Hoe graag had ik me omgedraaid om door te slapen, maar ver in het westen daalde de zon en ik durfde de brave Aujust niet in de steek te laten.

Ik reed bliksemsnel, zonder gas en in de vrij, zonder te remmen omlaag naar Ardon, door de vervallen Porte de Soissons. Aujust, voor wie ik terecht bang was, ontving me briesend van woede en verweet me, dat ik hem alle voorbereidingen alleen had laten treffen. Hij had intussen zelf in twee ritten twaalf waardevolle doden aangevoerd, die reeds keurig volgens voorschrift ingepakt op het schoolplein lagen te wachten. Voor straf dat ik met lege handen kwam zou hij mij van die zes mark geen stuiver afstaan. Bovendien had hij, omdat niemand kon voorspellen of ik wel levend terug zou komen, mijn eten gepikt en opgevreten. Leeg en vies stond mijn bakje op tafel te stinken.

(...) De maan was nog niet op. Van Chemin-des-Dames schitterden de magnesium wonderkaarsen als vuurwerk aan de hemel. Ik had de weg blindelings kunnen terugvinden, geleid door de lijkenstank. Voor onze deur stond Kuhlmei in een blauwachtig schijnsel. Hij had een asbestuniform aan, zoals tegen vlammenwerpers werd gebruikt, en droeg een - afgeschermde - carbidlamp: een van ondernemingslust trillende aap. 'Ik heb al die tijd op je staan wachten; nou gaan we aan de gang! Hier wordt geld verdiend! Trek een asbestpak aan: de lijken zijn besmettelijk.'

Verheugd deed hij zijn gasmasker op en verdween. Op het schoolplein wachtte de hooiwagen met twee knollen en Pascal, de gebochelde dorpsidioot, als voerman. Achter een lessenaartje zat, achter een fles, meester Dupont, die de ingepakte lijken moest tellen. Naast de ingang van de kelder stond een geweldig krat, opengebroken, waar papieren zakken uitpuilden. Uit de kelder kwam het schijnsel van Aujust's lamp, trommelvuur begeleidde de dodendans.

Ik trok mijn gasmasker stevig over mijn gezicht en daalde dapper de tweeëntwintig treden naar de onderwereld af, waar al drie ingepakte zakken met ongeduld op de onderste tree op me wachtten. Eerlijk probeerde ik mijn eerste lijk naar boven te krijgen. Doden zijn weerbarstig: ze werken niet mee. Het is moeilijk in een gasmasker adem te halen, nog moeilijker om er in te werken. Ik kreeg het benauwd. Ik wilde het onder geen voorwaarde af laten weten. Een man van twintig moet opgewassen zijn tegen het leven, en tegen de dood.

Halfweg ging het gemakkelijker: Aujust duwde achter. De volgende zakken brachten we samen naar boven, dat wil zeggen: Aujust deed alles. De eerste vracht met vijftien (een slordig dozijn) reed weg, liet ons alleen achter op het schoolplein. Na een flinke slok uit zijn veldfles begon Kuhlmei grapjes te maken: 'Echt een klusje voor jou, ha'k gedacht. Wat jij toch allemaal bedenkt! Gedeelde pret is dubbele pret.'

Hij vulde een zak met gereedschap en verdween weer in de Orcus. Ik begon onheil te vrezen. Ik wachtte boven tot de wagen met de licht beschonken dorpsidioot, die Lully's Au clair de la lune zong, leeg terugkwam. De rust had mij nieuwe kracht gegeven: de volgende zak leek lichter en ik gooide hem met één zwaai op de kar. De schoolmeester telde zorgvuldig en nam op gezette tijden een hartversterking.

Pas beneden in de kelder ontdekte ik waardoor ik zoveel sterker was geworden: in het blauwe schijnsel van het carbidlicht halveerde een zeer bebloede Aujust met een grote slagersbijl, in kokende woede, een lijk dat over een boomstronk gedrapeerd lag. Vakkundig trancheerde hij het vlees met een lang mes en zo nodig met de zaag. Met liefde had Aujtist ook mij in tweeën gehakt.

Een profetische Helse Brueghel: hier werd Duitslands toekomst, mijn levenslot in stukken gehakt. Vijfentwintig jaar later al zou de wereld net als ik hier, zonder een hand uit te steken toekijken hoe miljoenen Aujusten miljoenen mensen zouden slachten, om het ras vrij te houden van domme Aujusten.

Kuhlmei heeft Duitsland, heeft de wereld uit mijn leven weggehakt. Terwijl de volgende vracht met vijfentwintig zakken het plein afreed, kwam Aujust boven om een luchtje te scheppen en er eentje te pakken: 'Omdat jij zo'n lapzwans bent, dat je niet eens een hele kunt dragen, verenig ik het nuttige met het aangename en verdubbel onze omzet.' Gesterkt snelde hij terug naar zijn werk in het schimmenrijk.

Toen enkele uren later het magische silhouet van de kathedraal van Laon aan de ochtendhemel verscheen, was de kelder overeenkomstig de opdracht geledigd en met carbol besprenkeld. In de laatste zak zat - als lijk meegeteld - Kuhlmei's bebloede asbestpak. De dorpsschoolmeester kwam tot zijn verbazing op honderdzesentachtig lijken. Ze hadden hem er minder dan honderd voorgespiegeld. Kuhlmei bereidde me er op voor, dat ik slechts recht had op twintig mark. Nooit heb ik ook maar een stuiver van dit zuurverdiende bloedgeld gezien; het noodlot gunde het me niet.


  naar blumenfeld pagina - naar homepage